redactie en bewerking NETTY VAN LOOKEREN CAMPAGNE-TAVERNE
© MCMLXXXIX Uitgeverij M & P bv Postbus 466 6000 AL Weert
Omslagontwerp: ZHU
Omslagillustratie: Walt de Rijk
Zetwerk en montage: M & P Tekst bv, Weert
ISBN 90 5112 128 8 CIP
NUGI 342
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, Stbl. 351, zoals gewijzigd bij Besluit van 23 augustus 1985, Stbl. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882, 1180 AW Amstelveen).
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
OP ZOEK NAAR MEZELF
Hoorde ik vroeger dat er een jong mens gestorven was, dan dacht ik: wat vreselijk voor de moeder. Dat kwam natuurlijk omdat ik zelf moeder was en meende me te kunnen inleven in haar verdriet. Nu, na het sterven van mijn jongste dochter, Johanna, weet ik dat ik geen idee had, dat ik zelfs mijn eigen reacties na haar dood niet kon begrijpen. Tijdens de crematie had ik maar één wens: zo vlug mogelijk naar huis om alleen te zijn en te proberen mezelf terug te vinden, althans dat gedeelte van mezelf dat nog was overgebleven.
Men ondergaat verdriet en pijn, maar hoe dat gebeurd kon ik, die zonder ervaring was, niet weten en niet ieder mens verwerkt het op dezelfde manier. Ik trachtte mijn gevoelens en gedragingen te observeren zoals een psychiater een patiënt beziet, heel afstandelijk, en noteerde mijn bevindingen in een dagboek.
Veel van wat ik nooit heb neergeschreven, komt nu in flarden boven, hoewel niet altijd in de juiste volgorde. Enkele uren na haar dood kwam de huisarts om de overlijdensakte in te vullen. Bezorgd informeerde hij hoe het met me ging, bood me aan een receptje voor een kalmerend middel uit te schrijven.
Ik zei dat niet nodig te hebben en dat ik me wel zou redden. Als mensen mij hun deelneming betuigden, luisterde ik beleefd en bleef vriendelijk, maar innerlijk sloot ik me af. Ze waren zo anders dan ik en begrepen er toch niets van. Ik had intens naar haar dood verlangd, omdat haar ellende niet langer te verdragen was. Nu was het leed geleden, dus moest het me goed gaan. Ik mocht vooral niet huilen of verdriet hebben, dat was puur egoïsme omdat ik mijn kind niet wilde missen. Elke dag haalde mijn man de post uit de brievenbus langs de weg en las aandachtig de kaarten en brieven van deelneming. Hij putte er troost uit, zei hij. Ik stopte ze in een doos bij alle foto's van Johanna en keek ze niet in. Ik geloof dat ik ze pas na een jaar gelezen heb. Waarom, weet ik niet. Misschien was ik bang dat mijn verdriet pas dan goed zou doorbreken, en ik wilde geen verdriet voelen. Johanna's leed was voorbij, het was goed zo.
Jean Paul, de man van Marlies, nam het heft in handen en besliste wat er moest gebeuren. Het was zondag en voor de advertenties en het regelen van de crematie moest gewacht worden tot de volgende morgen. Cremeren was in onze omgeving niet gebruikelijk. Hoewel er nooit over gesproken was, wisten wij dat Johanna niet onder de aarde wilde liggen. Ze had er eens een opmerking over gemaakt toen ze nog gezond was en die ik al lang vergeten was, maar me na haar dood plotseling herinnerde.
Jean Paul zette de verwarming uit, Christine en Marlies wasten haar dode lichaam, trokken haar schone kleren aan en maakten het bed opnieuw op. Ik zette het vuile wasgoed in een teil met sodawater. In de woonkamer en de keuken heerste chaos; ik had dagenlang niets opgeruimd. De tafel in de kamer lag vol verbandmiddelen, potjes en flesjes; over de stoelen hing gewassen linnengoed. Volgens Jean Paul zouden er diezelfde middag al mensen op rouwbezoek komen en moest alles opgeruimd worden. Ook moesten er extra stoelen worden bijgezet. Buiten begon het al te schemeren, in de sterfkamer waren de overgordijnen gesloten, op de tafel brandde het kleine schemerlampje met nog steeds het roodzijden sjaaltje eroverheen gedrapeerd. Niemand huilde. Met bleke, strakke gezichten liepen ze in het rode lichtschijnsel heen en weer. Af en toe werd er een kleine opmerking gemaakt. Ondanks het slechte licht draaide er niemand het bovenlicht aan, alsof ze bang waren dat het schelle licht Johanna zou hinderen. Mijn man zat alleen in de woonkeuken en hoewel hij al jaren van het roken af was, stak hij nu de ene sigaret na de andere op. Ik ging maar koffie zetten met de gedachte dat ze wel moe zouden zijn, niemand had een oog dicht gedaan. Christine kwam me halen en zei zachtjes, 'nu moetje mee naar Johanna komen kijken.' Ze hadden haar mooiste jurk aangetrokken en nylons aangedaan, haar gezicht was opgemaakt. Christine fluisterde, 'wat is ze toch mooi, hè, mama. Ik wil dat iedereen straks ziet hoe mooi ze is.' Ik herinner me dat ik even getroffen was door haar woorden, een gevoel dat ik direct terugdrong, ik wilde niets voelen. Vreemd dat een mens, zonder in staat te zijn iets in zich op te nemen, toch als een camera alles registreert en in het geheugen vastlegt. Jean Paul ging naar huis omdat hun kinderen alleen thuis waren. Marlies bleef bij ons. Ik weet nog dat ik speciaal voor haar een maaltijd klaarmaakte van appelmoes, aardappelen en sudderlapjes. Voor de Fransen is appelmoes geen groente en na haar huwelijk had Marlies het nooit meer gegeten. Maar dat ik onder deze omstandigheden, uitgeput en verdoofd als ik was, er aan kon denken appelmoes voor Marlies te maken, is
iets waar ik niets van begrijp. Ik ben altijd gefascineerd geweest door gedragingen en gedachten die zo maar bij me opkomen, hoe gecompliceerd de menselijke geest is. Ik deed altijd wat ik dacht te moeten doen, maar het waarom was me niet altijd even duidelijk. Het kostte me geen enkele moeite, misschien was het wel een soort lafheid: ik moest het eenvoudig doen en kon op die manier de verantwoordelijkheid voor mijn daden afschuiven op die 'dwang'. Die zondag, aan het begin van de middag kwam de begrafenisondernemer en Johanna's lichaam werd op een gekoelde brancard gelegd. Later in de middag zat de woonkeuken vol mensen die kwamen condoleren.
Iedereen hier is rooms-katholiek en de traditie wil dat alle dorpelingen, ook van de dorpjes uit de onmiddellijke omgeving, de mis bijwonen. Na de kerkdienst loopt iedereen achter de lijkwagen aan, vroeger een boerenkar, getrokken door paarden en tegenwoordig een begrafenisauto, naar het kerkhof. Is de kist in het graf neergelaten, dan stelt de naaste familie zich op bij de uitgang om de condoleances in ontvangst te nemen. Wij zijn niet katholiek en toen bekend werd dat Johanna in Amiens gecremeerd zou worden, ging dat in ons kleine gehucht als een lopend vuurtje rond. Christine ging de bezoekers voor naar de sterfkamer. Snikkend kwam de een na de ander terug in de woonkeuken, gevolgd door een wit weggetrokken Christine. Na haar dood was Johanna nog mooier dan voorheen. Ze zag eruit als een vredig slapend heel jong meisje met haar vermagerde ovale gezichtje, de amandelvormige ogen met lange, gebogen wimpers en haar gave huid die nog bruin was van de late herfstzon. Haar fragiele schoonheid wekte ontroering en medelijden op, maar geen diepgevoeld verdriet. Na even gehuild te hebben snoten de mensen hun neus en begonnen ze met elkaar te praten. Eerst over Johanna, maar al gauw, zij het aarzelend, kwamen de gesprekken op de eigen belangstelling, de nieuwtjes over de inwoners van andere dorpen. Soms gingen ze daar zo in op dat ze vergaten waarvoor ze gekomen waren. Kwamen er weer andere mensen binnen, dan zetten ze snel en enigszins schuldbewust hun begrafenisgezicht op. Ik zat daar maar en observeerde. Ergens buiten mezelf staande. Ik vond dat heel normaal, want Johanna en ik waren samen gestorven. Het enige verschil was dat mijn lichaam nog leefde. Ik was als een robot met de ogen van een camera. Zelfs nu nog, zonder de steun van mijn dagboek waar ik in die tijd niet in schreef, staat alles me nog tot in de kleinste details voor de geest. Steeds als er mensen huilend de sterfkamer uitkwamen, dacht ik verbaasd en opstandig, 'waarom huilen jullie, Johanna's lijden is voorbij.' Ik voelde niets, zelfs geen vermoeidheid na al die slapeloze nachten en het jarenlange zwoegen. Ik had alleen maar de behoefte alleen te zijn. En ik was opgelucht: er kon Johanna niets meer gebeuren, ze was veilig. Ik hoefde me om haar geen zorgen meer te maken voor de toekomst, geen angst meer te hebben dat ik zelf ziek zou worden of sterven.
Johanna stief op zondagmorgen en pas woensdag om elf uur zou de crematie kunnen plaatsvinden. In de wijde omtrek is het crematorium in Amiens het enige en het is altijd overbelast.
Van die drie dagen daarvoor herinner ik me weinig. Wel dat ik de crematie als een laatste beproeving beschouwde. Daarna zouden er geen mensen meer komen. De kinderen zouden
weer hun eigen leven gaan leiden en dan zou ik eindelijk alleen met mezelf zijn.
Wel weet ik nog dat Marlies me de dag tevoren vroeg welke jas ik zou dragen, ze is namelijk gek op kleren. Ik had er nog niet over nagedacht, ik wist niet eens of ik nog wel een jas had, zoveel jaren was ik al niet meer het huis uit geweest. Als ik Johanna in het ziekenhuis ging bezoeken, droeg ik een lichte oude regenjas.
Mijn enige winterjas bleek totaal uit de mode te zijn en veel te kort, maar wel vond Marlies nog een wijde, donkergroene mantel. Ze had hem nog nooit gezien en vroeg van wie die was. Hij bleek nog uit Holland te zijn van de tijd vóór we emigreerden ! Dat was dus veertig jaar geleden en ik had hem praktisch nooit gedragen. Ik paste hem aan en volgens Marlies was hij nu juist heel modern. Ik vraag me af waarom ik me dat onbeduidende voorval nu nog herinner. Wilde ik me met dergelijke details beschermen tegen de gevoelens die ik niet wilde ondergaan?
Om tien uur 's morgens moesten we die woensdag al vertrekken naar Amiens. Christine had voor brood en koffie gezorgd, maar ik dronk alleen maar koffie tegen de innerlijke verkleumdheid. Ik zag de begrafenisauto het erf oprijden. Een paar mannen uit het dorp in hun beste kleren tilden de kist uit de wagen. Johanna lag nog steeds op de gekoelde brancard en het moment was gekomen dat de begrafenisondernemer en zijn assistenten Johanna in de kist zouden leggen en naar buiten dragen. Ik wilde dat niet zien, want ik wist niet wat daarop mijn reactie zou zijn, vandaar dat ik wegvluchtte, mijn slaapkamertje achter de woonkeuken in. Hoewel ik van binnen versteend was en er een ijskoude wind woei, zette ik toch de ramen wijd open om de snijdende wind op mijn gezicht te voelen. Met mijn bovenlichaam zo ver mogelijk naar buiten hangend, klampte ik me vast aan het vertrouwde uitzicht op de tuin en de beek, die er net zo uitzagen als altijd, ook voordat Johanna ziek werd. De ijskoude wind moest mijn gevoelens eronder houden, moest ervoor zorgen dat ik het gestommel in de kamer niet hoorde. Nu, na zoveel jaren, besef ik hoe diep ik mijn emoties heb verdrongen, zodat er geen verlossende tranen kwamen. Heb ik ze toen ingevroren, zoals het vlees in de diepvrieskist, dat geen smaak of geur heeft? Ik wist toen niet dat tranen verdriet kunnen verzachten. Maar ik duwde het verdriet heel diep weg, zo diep dat het tot mijn dood als een ongeboren baby in me zou blijven.
Toen ik geen geluid meer hoorde, kwam Christine me ophalen. De lijkwagen stond bij de poort van het erf. Het was een soort bestelwagen, met paars fluweel voor de ramen. Ik wist dat de begrafenisondernemer tevens timmerman was en diezelfde auto ook gebruikte voor het vervoer van zijn materiaal. Onze eigen auto stond voor de voordeur met Jaap achter het stuur. Mijn man zat naast hem en mijn dochters en ik namen plaats op de achterbank. Voor het laatst reed Johanna haar geboortedorp uit. Vanaf het weggetje met de hoge bermen met daarop de grote bomen, waarvan de kruinen en takken zich over de weg heen bogen, zwenkten de beide auto's de snelweg op. Er was weinig verkeer. We zwegen, de motor bromde zachtjes en in de verte zag ik een haveloos gekleed jongmens lopen. Zonder te kijken stak hij zijn duim op voor een lift, maar toen hij zag dat het een lijkwagen was, bleef hij in verwarring gebracht, stokstijf staan, de duim nog in de lucht geheven. Marlies naast me begon zenuwachtig te giechelen, hetgeen eindigde in een droge snik. Onderweg sloot Jean Paul zich met zijn auto bij ons aan. Hij had zijn moeder en een buurman bij zich. Langs een zijweg stonden nog enkele auto's op ons te wachten. Marlies zei dat het buren van haar waren. Het crematorium bevond zich aan de rand van Amiens. Rijdend langs een brede weg met bomen zag ik het hoge ijzeren hek met daarachter veel groen. Achter de hoge bomen was een strook gras waarop wij de auto parkeerden. Ik zag dat er al veel auto's stonden en wist dat die van de deelnemers aan Johanna's crematie waren. Het was een klein crematorium met slechts één verbrandingsoven. Over de ceremonie heb ik niets in mijn dagboek geschreven en ik verplaats me nu in het verleden waar ik alles als in trance onderging. Wij liepen over het pad tussen de gazons naar een stenen gebouw. Binnen was een grote, kale ruimte met een tegelvloer en lange rijen stoelen langs het middenpad. Een in het zwart geklede man ging ons voor en als naaste familie werden wij op de eerste rij geplaatst. Voor ons bevond zich een verhoging, een soort podium met op de achtergrond twee schuifdeuren. Ik veronderstelde dat die kale verhoging diende voor de mis, maar aangezien het hier geen katholieke ceremonie betrof, hadden ze waarschijnlijk alles weggehaald. Achter ons was het geschuifel van voeten hoorbaar en toen ik omkeek, zag ik dat de zaal helemaal vol was. Wie het allemaal waren, ik weet het niet. Er had een overlijdensadvertentie in het streekblad gestaan; het zouden wel kennissen van de kinderen zijn en ook van Johanna uit de tijd voordat ze ziek werd.
Even later werd de kist, bedekt met een fluwelen kleed, ik meen paars, op het podium gereden. Ik registreerde alles en kon alleen maar denken: dit is mijn laatste beproeving, ik hoef het alleen maar uit te zitten en dan kan ik naar huis en proberen mezelf terug te vinden.
De schuifdeuren werden opengeschoven en de mannen reden de brancard met daarop de kist naar een ruimte achter de deuren.
Vanuit het plafond klonk zachte, stemmige muziek. Na een poosje klonk er ergens beneden een grommend geluid, dat de schuifdeuren deed trillen. Ik vermoedde dat het van de branders van de oven kwam. Zo zaten wij, één uur, meerdere uren, ik weet het niet, mijn besef van tijd was verdwenen. Ik begreep dat het geen normale ceremonie was, de pastoor ontbrak, geen heilige mis opgevuld met muziek. Nu werden de vier of vijf platen steeds weer herhaald. Toen het gegrom en het getril van de schuifdeuren ophield, klonk er even later een schrapend geluid en ik dacht: nu schrapen ze haar as bijeen. Na een poosje kwam er een man over het middenpad aanlopen. Hij droeg iets waarover een paars kleed met zilveren franje was gedrapeerd. Dat 'iets' had de vorm van een vogelkooitje met daarboven een handvat. Hij verzocht ons hem te volgen en alle mensen uit de zaal liepen ons achterna. Hij begaf zich naar buiten over enkele slingerpaden naar een groot grasveld, waar op een bordje 'tuin der herinnering' stond. Hij frummelde wat aan het voorwerp onder het paars fluweel, toen zwaaide hij het heen en weer, waarmee hij de as van Johanna over het gras uitstrooide. Ik dacht verbaasd, 'wat is haar as donker, zo diepgrijs van kleur,' en toen, 'nu is er niets meer van Johanna over, alleen wat grijze as, nu kan er niets meer met haar gebeuren, kan ze nooit meer ongelukkig zijn, hoef ik me geen zorgen meer over haar te maken. Hoewel ik niets voelde en me als in een mist voortbewoog, staat de hele ceremonie in mijn geheugen gegrift. Ik had in een flits gezien dat Marianne met haar ouders achter ons stond, bij de groep mensen die niet tot de familie behoorde. Maar even voordat de man begon Johanna's as te verstrooien, dacht ik ... nee, ik dacht eigenlijk niets. Instinctief keerde ik me om en trok Marianne aan haar arm tussen Christine en mij in. Als ex-vrouw van Jaap had Marianne meer dan twintig jaar bij ons geleefd. Ze had Johanna zien opgroeien, ze hield van haar als van een jonger zusje en ik voelde op dat moment dat haar plaats bij ons was.
Hoe het daarna ging, staat me nog maar vaag voor de geest. Mensen die ik niet kende, condoleerden me en al waren er heus mensen bij die volgens Christine bij ons thuiskwamen, ik keek ze aan zonder ze te zien. Ik bleef maar een gedachte houden: naar huis, laat me alleen zijn. Ons vertrek uit het crematorium was voor mij een vlucht naar huis, naar alles wat me vertrouwd was, naar de herinneringen aan Johanna. Ik wilde bij haar bezittingen zijn, de dingen die ze dagelijks gebruikte, haar haarborstel met nog enkele lange haren, die ik nog steeds heb bewaard, haar foto's en kleren, haar opschrijfboekje waarin ze alles noteerde. Er was zoveel, zo ontzettend veel, het hele huis was vol herinneringen aan Johanna. De grijze as op het grasveld deed me niets, dat was Johanna niet, zelfs in de laatste nacht van haar leven was ze Johanna niet meer.
Marlies reed met haar man mee en was eerder thuis dan wij. Ze had onmiddellijk de houtkachel aangemaakt en de behaaglijke warmte in huis omhelsde mijn verkleumde lichaam. Ik had die morgen niets gegeten en was hongerig. Terwijl de meisjes de tafel dekten, bakte ik vlug een paar eieren en warmde ik wat soep op. Bij het eten verbaasde het me dat ik, hoewel een deel van mijn wezen met Johanna gestorven was, toch kon genieten van mijn warme huis en de maaltijd. Na het eten gingen Marlies en haar man naar huis. Jaap ging zich thuis verkleden, want het werk moest gedaan worden, en ook mijn man trok zijn werkkleren aan. Hoewel hij eigenlijk niet meer kon werken, scharrelde hij toch nog wat in de stallen en hield zich bezig met kleine karweitjes om de dag door te komen. Samen met Christine deed ik de vaat en dweilde de woonkeuken. Toen pakte Christine haar koffer en vertrok naar Compiègne. Eindelijk was ik dan alleen en kon ik proberen te ontdekken wat er van mezelf was overgebleven. Maar ik vond niets. Dat deel van mijn wezen, dat mij het meest eigen was, was samen met Johanna gestorven. Mijn lichaam en dat deel dat nog leefde, de moeder van mijn andere kinderen, was me vreemd geworden. Al die jaren dat ik Johanna verzorgde, dag en nacht, had ik maar één enkel kind. De andere kinderen leefden hun eigen leven, leefden in een totaal andere wereld. Ik dacht bij mezelf, nu ben ik niets meer dan een levend lichaam. Ik schreef toen nog steeds niet in mijn dagboek, was er te versuft, te gevoelloos en te moe voor. Maar toch komen, ook nu nog, die gedachten steeds weer bij me op. Wat is de geest van de mens toch ingewikkeld, wat is de mens toch kwetsbaar. Wat weten wij van wat er onbewust in ons omgaat? We denken dat we zelf ons gedrag bepalen, maar we doen gewoon wat er in onze hersenen beslist wordt. Maar dan hebben we ook niet het recht over het slechte gedrag van anderen te oordelen. Toen ik een boek over Johanna's leven schreef, dacht ik, 'dit is het laatste wat ik voor haar kan doen.' Ik wilde dat de mensen die het lazen aan haar dachten, zodat haar ziel na haar dood minder eenzaam zou zijn. Dat is echter onbewust ook weer zelfbedrog, en egoïstisch. Ikzelf zou altijd naar haar blijven verlangen en ik wilde dat anderen aan haar dachten. Het is net als met een grote marmeren grafsteen, omringd door bloeiende planten. Johanna was dood en kon niet weten dat ik een boek over haar schreef; de dode onder de grafsteen kon de mooie grafzerk ook niet zien, noch de schitterende planten.
In mijn boeken veranderde ik de naam van mijn man en kinderen, behalve die van Johanna. Waarom liet ik haar haar eigen naam behouden ? Wist ik, toen ik dertig jaar geleden met schrijven begon, dat Johanna zou sterven en dat ik haar leven onder haar echte naam zou beschrijven? Johanna was nog gezond toen ik aan 'Geluk is een Toegift' begon. Dat was al voor twee derde af, toen haar ziekte toesloeg. Langer dan een jaar kwam ik niet meer tot schrijven en toen ik bij hervatting van het werk het manuscript doorlas, ontdekte ik uit de opmerkingen van Johanna en uit wat ik over haar geschreven had, dat ik onbewust voorvoeld moet hebben welk lot haar te wachten stond. Misschien toeval, maar toch ... Ik schreef bij voorbeeld dat ze op het grasveld lag te zonnen. Ik was aan het werk en toen ik daarna weer bij haar kwam was de zon achter de wolken verdwenen. 'Ze lag nog steeds in haar ligstoel, weerloos en teer, als een vlinder die de winter niet zal overleven, een ééndagsbloem, die haar schoonheid met een kort bestaan moet betalen. Voorheen was ik trots op mijn mooie meisje: nu ze nog mooier geworden was deed het me verdriet, omdat het geen zin meer had.' Dat schreef ik vijftien jaar voor haar dood, terwijl ons door de artsen verzekerd was dat men aan die ziekte niet overleed. Waarom sprak ik dan over haar dood, zoveel jaren ervoor? De woorden kwamen gewoon in me op. Waar kwamen ze vandaan? Door wie of door wat waren ze me ingegeven ? Dat vraag ik me af, zoals ik me zoveel afvraag over mijn gedragingen, mijn handelen en mijn schrijven.
Na het vertrek van Christine, toen ik eindelijk alleen was, voelde en dacht ik niets. Na het avondeten zette ik automatisch de tv aan. Ik keek en luisterde, zonder te zien of te horen, maar ik voelde me verloren en had behoefte aan de vertrouwde omgeving met de bekende geluiden. Steeds dreunde het maar door me heen: ze is niet ongelukkig meer, haar lijden is ten einde, haar dood een uitkomst. Sinds die dag herinner ik me niets meer en schreef ik ook niets in mijn dagboek. Ik zal wel normaal mijn werk gedaan hebben en normaal gegeten en geslapen, want na zoveel slapeloze nachten en het zware werk was ik totaal uitgeput. Mijn eerste notities die ik van daarna vond, dateren van 5 november. Er staat niets over de weersomstandigheden, want het ontging me wat er buitenshuis gebeurde; ik wist niet eens of het zomer of winter was. Ik lees: 'Ik doe mijn werk, maar na al het werk dat Johanna me bezorgde, duren de dagen me veel te lang. Al zoveel maanden deed ik slechts het hoogst noodzakelijke. Het hele huis is stoffig en rommelig, de ramen zijn vuil, de grote kast in de woonkeuken ligt vol verstelwerk, maar ik weet niet hoe of waar ik moet beginnen, het is allemaal zo onbelangrijk. Na het werk zit ik maar te zitten.'
Verder is het in mijn dagboek steeds maar hetzelfde. Heel afstandelijk noteerde ik mijn gedrag en gevoelens om te weten te komen hoe ik haar dood verwerkte. Ik observeerde mezelf, zoals een psychiater zijn patiënt. Toen ik kort na haar dood groente en vlees uit de diepvries haalde, nam ik twee porties minder, want Johanna en ik waren dood. Dat gedrag duurde maar kort, want ik besefte echt wel dat ik leefde en at. Maar dat gevoel niets nodig te hebben uitte zich ook op andere wijze. Nu ik weer redelijk kan nadenken, begrijp ik die opwellingen wel. Tijdens Johanna's ziekte en vooral de laatste jaren, waarin we samen zoveel hebben afgetobd, heb ik al haar ellende zo intens mee beleefd dat alles wat ik dacht en deed op haar gericht was. Ik vergat mezelf en was Johanna. Na haar dood had ik alleen nog maar een lichaam. Overdag dacht ik aan Johanna en 's nachts droomde ik over haar. Ik droomde dat ze me riep en zei, 'kom vlug kijken mama, die brancard is een wondermiddel, ik ben niet gehandicapt meer.' Ik ging kijken en zag dat ze naast de gekoelde brancard stond en verdrietig zei ik, 'maar nu is het te laat, Johanna.' Toen werd ik wakker, maar haar stem bleef nog naklinken in mijn oren, zelfs zo duidelijk dat ik, tegen beter weten in, toch in de huiskamer ging kijken. Zonder het grote ziekenhuisbed, haar wagen en de po stoel was de kamer zo groot en leeg! Ik verlangde intens naar haar en toen kwam de gedachte bij me op: 'Nu begrijp ik wat "hartzeer" betekent, hoewel dat woord vaak ten onrechte gebruikt wordt.' Ik kreeg hevige pijn in mijn borst, het verdriet deed lichamelijk pijn, maar het was niet zo dat ik in tranen uitbarstte, daarvoor was het te hard en te groot. Bovendien had ik mijn tranen zo ver teruggedrongen dat ze buiten bereik waren.
Ik lees in mijn dagboek, een datum ontbreekt, 'vannacht had ik een heel duidelijke droom, die ik direct na het opstaan heb opgeschreven om hem niet te vergeten. Ik bevond me ergens buiten in het schemerdonker, ver weg van de mensen en de bewoonde wereld. Daar liep ik met Johanna, als baby, op mijn arm en zocht naar een veilige schuilplaats, terwijl ik maar steeds dacht dat ik haar nu beter zou beschermen; maar overal loerde het gevaar. Als ik haar op het zachte gras legde, was er vlak naast haar een diepe afgrond met een woest kolkende rivier. Dan nam ik haar weer in mijn armen en holde verder. Zodra ik haar echter op een andere plek in het gras legde, kwamen uit het duister monsters en gevaarlijke beesten op haar af. Ik droomde in kleur, want de monsters waren gekleurde draken, slangen en grote roodbonte stieren, die ik op de tv had gezien. En weer holde ik verder, maar toen was er een aardbeving en begon de aarde te scheuren. Ik rende weg en fluisterde tegen mijn baby, "niet bang zijn, mama zal je beschermen." Toen viel ik uitgeput en snakkend naar adem neer. Ik slaakte een diepe zucht, net als Johanna toen ze stierf, en zei, "Johanna, nu kan ik niets meer voor je doen, ik ben dood". Plotseling stond Johanna als volwassene naast mijn bed en zei, "mama, waarom zegje toch steeds dat jij dood bent. Dat is gewoon niet waar, jij leeft, maar ik ben dood!" Haar stem klonk alsof ze vlak naast me stond. Ik durfde mijn ogen niet te openen en dacht, dan is het een droom en als ik mijn ogen dicht houd, blijft ze bij me. Dus ik droomde dat ik droomde.' Maar die stem was zo duidelijk en onmiskenbaar de stem van Johanna. Hoe kon ik een stem uit mijn herinnering zo glashelder horen ? Gingen op het moment dat ik wakker werd, droom en werkelijkheid in elkaar over? Die droom kon ik begrijpen. Ik had haar weer terug als baby, wilde haar geen tweede keer verliezen en toen ik haar niet meer kon beschermen, gaf ik de strijd op. Maar waarom stierf ik? Was ik als moeder van Johanna gestorven?
Er staat nog steeds geen datum in mijn dagboek, waar ik schrijf dat ik, als het werk gedaan is, maar wat door het huis dwaal, dat nu zo groot en leeg is zonder Johanna. Dan loop ik naar haar slaapkamer, doe de kast open en druk haar kleren tegen me aan. Wat zou ik graag willen huilen, maar ik kan het niet. En ik lees verder, 'welke datum is het vandaag? Ik weet het niet, ik leef in een mist, ben mezelf niet meer, maar een vreemd mens van wie ik de gevoelens niet begrijp.' Christine vond dat ik het gebloemde laken en de nachtjapon waarin Johanna gestorven was, weg moest doen. Net als zij had ik ook het idee, ze niet meer te kunnen zien, na er die hele nacht naar gestaard te hebben. Maar nu heb ik het laken op mijn bed gelegd en slaap ik in haar nachtjapon. Ik draag haar badjas en de jurken die ze de laatste maanden van haar leven droeg. Johanna was tenger van postuur, maar haar kleren passen me wel, al ben ik grover gebouwd. Ik ben echter een stuk magerder geworden en weeg nu minder dan vijftig kilo. Als ik haar kleren aan heb, heb ik het gevoel of ze niet helemaal verdwenen is, alsof ik Johanna ben, alsof Johanna en ik weer een en dezelfde persoon zijn.
Toen er hier een tv-film van mijn boeken werd gemaakt, kon Johanna nog goed lopen. Ze sprak Frans en Nederlands, vandaar dat zij alles via de telefoon met de studio in Nederland regelde. De tv-filmer maakte een foto van haar, waarvan zij een vergroting kreeg. Daarop kijkt ze met een wat melancholieke, wijze glimlach zeer indringend in de lens. Op die foto staat ze zo levensecht, dat ik hem heb laten inlijsten en op mijn schrijftafel in mijn slaapkamer heb gezet, 's Avonds voor het slapen gaan noteerde ik altijd de gebeurtenissen van de dag en dan was het net of ik met haar op de foto praatte en ik eindigde dan met tegen haar te zeggen, 'maak je geen zorgen, Johanna, ik heb geen verdriet, maar ben juist opgelucht datje niet meer hoeft te lijden. Jou kan niets meer gebeuren.' Ik besef nu maar al te goed hoe redeloos ik was.
Intussen werkte en leefde ik als voorheen; sprak met mijn andere kinderen, zorgde en hield van ze, net als elke andere moeder. Ik maakte plezier met mijn kleinkinderen en toonde geen verdriet, laat staan tranen. Zo werd ik steeds meer een gespleten persoon: de moeder van mijn gestorven kind dat me zo eigen was en de moeder van mijn andere kinderen, die me vreemd voorkwamen en die ik afstandelijk observeerde. Toen Johanna gestorven was, wilde de huisarts mij kalmerende tabletten voorschrijven, het geen ik weigerde, wetende dat het louter uitstel betekende; het verdriet moest ik toch ondergaan. Nu deed ik hetzelfde door mijn gevoelens te onderdrukken en geen tranen of verdriet te tonen.
Ik lees: 14 november, 'ik leef in een mist' en daarna volgt er een verslag van de weersomstandigheden: er was 4 mm regen gevallen, gevolgd door hagel, mist en nachtvorst. De appels achter in de tuin hingen nog aan de bomen, waarvan de bladeren al gevallen waren. Ik moest ze plukken, maar kwam er niet toe, het was immers onbelangrijk! Niets was meer belangrijk. Maar er stond wel een datum boven mijn notities en ik besefte dus dat de appels geplukt moesten worden. Dat wilde zeggen dat ik voor het eerst weer iets van interesse voor mijn omgeving vertoonde, al reikte die niet verder dan de tuin. Zoals zo vaak, als het me beneden te leeg en te groot was zonder Johanna, ging ik naar boven, naar haar slaapkamer. Vanaf haar kleutertijd, totdat ze met haar verlamde benen de
trap niet meer op kon, had ze daar geslapen. Daar waren nog zoveel herinneringen, daar vond ik haar terug. In het beginstadium van haar ziekte kon ze niet goed genoeg lopen om in de stad op kamers te wonen waar ze naar de middelbare school ging. Het laatste jaar volgde ze de opleiding schriftelijk. Ze studeerde boven op haar kamer. Aan het eind van de morgen en 's middags om vijf uur bracht ik haar koffie en samen dronken we dan een kopje en rookten een sigaret. De herinneringen aan de intieme gesprekken die we toen hadden, uitkijkend over de heuvelrug, de tuin met het beekje en het weiland met de appelbomen staan nog in mijn geheugen gegrift en alleen op haar kamer kwamen deze allemaal weer boven. Maar mijn man wilde in haar kamertje gaan slapen. Het was beter te verwarmen dan zijn grote kamer aan de voorkant. Ik begon dus Johanna's bezittingen in kartonnen dozen op te bergen. Ik keek het gezellige kamertje eens rond, zo echt een meisjeskamer. Tegen de muur, boven haar bed, waren planken gemonteerd die vol stonden met haar dierbare souvenirs. Poppen in klederdracht, een glazen hertje, stoffen beesten, een beschilderd houten doosje waarin ze haar kettingen, bloedkoralen snoer, broches en armbanden bewaarde. Alles verzamelde ik in een doos, plakte het deksel dicht en zette hem in een andere kamer in de kast waarin Christine haar kleren had opgeborgen. Toen ik daarna terugkwam in haar kamertje, was het onpersoonlijk geworden, gewoon een kamer met bed, nachtkastje, stoelen en een tweedeurs klerenkast. En toen drong het pas goed tot me door dat ze echt dood was, toen kwamen mijn diep weggedrukte gevoelens naar de oppervlakte, drongen de tranen zich naar buiten en wilde ik niets liever dan heel hard huilen en brullen van vertwijfeling. Maar op hetzelfde moment deed mijn opvoeding zich gelden: gevoelens mag je niet tonen en ik vermande me, want het was tijd om koffie te gaan zetten voor mijn man, Jaap en de knecht en dan kon ik niet met betraande ogen te voorschijn komen! Ik schonk de koffie in, praatte met iedereen, maakte het avondeten klaar, keek daarna naar de tv en dacht steeds maar, 'nog even en dan mag je huilen, de hele nacht lang.' Toen mijn man eindelijk naar boven, naar bed ging en ik me in mijn slaapkamertje beneden naast de woonkeuken terugtrok, toen heb ik in Johanna's nachtjapon en onder het laken waaronder ze gestorven was urenlang liggen kermen en kreunen als een dier. Steeds weer riep ik haar naam, 'Johanna, mijn lieve meisje, waarom moest je zo lijden, waarom, waarom. Je dood was een opluchting, maar ik verlang zo naar je, ik kan niet leven zonder jou. Maar als je nog langer geleefd had, zou je een hulpeloos wrak geworden zijn. Misschien hadden ze je wel in een inrichting gestopt, ver van huis. Het verdriet om jou zou dan nog veel erger geweest zijn dan nu, na je dood, mijn verlangen naar jou. Ik weet dat ik egoïstisch ben en dat wil ik niet zijn, want ten slotte ben je nu niet meer ongelukkig. Johanna, mijn arme, lieve meisje, vergeef het me alsjeblieft, maar ook een egoïstisch verdriet doet pijn en is een niet te verdragen kwelling!' In die nacht wilde ik graag huilen en ik heb het geprobeerd, maar mijn ogen bleven droog. De volgende avond beschreef ik direct mijn gevoelens van die nacht. Eigenaardig eigenlijk, waarom deed ik dat? Zelfs in mijn diepste ellende zocht ik nog naar woorden om de pijn te beschrijven. Had ik dat nodig om mezelf terug te vinden en later weer te kunnen herkennen ? Om te observeren hoe ik dat verdriet onderging en wanneer er verandering in kwam ? Ik weet het niet. Verder lees ik in mijn dagboek steeds dezelfde absurde gedachte dat het niet mogelijk was dat ze voorgoed weg was. Ik lees: 'Zo vergaan de dagen met dezelfde tegenstrijdige gevoelens.' Momenten van het besef dat haar dood het einde van haar lijden betekende en voor mij een opluchting, en momenten van het natuurlijke verdriet van een moeder die haar liefste kind niet kan missen. Dan dwong ik me aan de niet te vergeten ellende van de laatste weken te denken. De marteling dat ze daar vele dagen lag zonder voedsel en drinken. Hoe ik meeleed en onbeheerst liters water dronk, zodat ik alles weer moest uitkotsen. Ik onderdrukte mijn verdriet ook, omdat Johanna niet zou willen dat ik treurig was en dan dacht ik weer aan dat gesprek dat ik opving, toen ze tegen mijn schoondochter en haar twee zusjes zei: 'Het ergste wat mij kan overkomen is mama verdriet aandoen.' Wellicht een normaal, kinderlijk antwoord van een meisje dat erg aan haar moeder is gehecht, maar na haar dood kreeg deze zin voor mij een diepere betekenis. 's Avonds, voor haar foto gezeten, beloofde ik haar in stilte: 'Johanna, ik beloof je, ik zal niet verdrietig zijn, maar gewoon verder leven.' Ik besefte echter niet, dat ik door het verdriet te onderdrukken, het heus niet kwijtraakte. Nog steeds liet ik 's nachts de deur van mijn kamer en die van de woonkamer open; maar dan dacht ik, nu kan ik zonder angst gaan slapen en hoef ik niet meer te luisteren of ze misschien uit bed valt tussen haar bed en de po stoel in. En tegelijkertijd zei ik dan bij mezelf, vergeef me, Johanna, dat ik van mijn nachtrust wil genieten. Midden onder het koffieschenken en het praten met Jaap en mijn man, kon het ineens door me heen schieten, 'wat is haar as toch grauw.' Toen het tijdens het koffiedrinken op een keer plotseling begon te regenen, riep ik verschrikt, 'o, mijn wasgoed hangt buiten, ik ga het vlug binnenhalen,' maar ik dacht, 'nu regent haar as de grond in en is er helemaal niets meer van haar over.' Die gedachteflitsen waren net luchtbellen die opborrelden uit mijn diepe poel van ellende.
Ik lees: 'Nu kan ik rustig mijn koffie drinken als ik opsta.' Ik heb altijd moeite aan de dag te wennen, leef na het opstaan nog tussen waken en dromen. Toen Johanna nog leefde, moest ik direct na het opstaan voor haar zorgen; haar wassen, verschonen, in haar rolstoel zetten. Dan liet ik haar voorzichtig koffie drinken en voerde haar kleine stukjes brood. O, die angst dat ze erin zou stikken. In een poging tot zelfbehoud, probeerde ik bewust naar kleine plezierige ervaringen te zoeken, als een ziek mens dat medicijnen slikt omdat hij niet aan zijn ziekte ten onder wil gaan. Ik bevond me nog steeds in een ware geestverwarring. Elke avond noteerde ik in mijn dagboek, wat er van mezelf gebleven was. Ik besefte dat ik later, misschien na vele jaren, via mijn dagboek terug moest gaan tot het moment van haar dood, om mezelf weer te herkennen. Na mijn aantekeningen van 25 november zit er een gat van vele dagen, waarin ik niets opschreef. Ik lees die datum toch met verbazing: het was nog maar een maand na haar dood, maar het leek jaren. Wel herinnerde ik me nog vaag wat er op 15 november gebeurde. Vermoedelijk ben ik 's nachts slaapdronken opgestaan, maar feit is dat ik met mijn voorhoofd en gezicht pardoes op de tegelvloer klapte. Ik moet enige tij d daar gelegen hebben, hoe lang, weet ik niet. Bij het krieken van de dag kwam ik bij en lag op mijn bed, de dekens, mijn wekker en het schemerlampje lagen op de grond. Ik herinner me de ondraaglijke pijn in mijn hoofd. Dagen later heb ik het wel in mijn dagboek opgeschreven. Omdat de dag begonnen was, stond ik plichtmatig op, maar ik was duizelig, viel, strompelde naar het aanrecht waar ik hevig begon te braken. Waarschijnlijk ben ik als verdoofd toch mijn gang gegaan. De eerste dagen na de val had ik alleen maar een vreemd bol voorhoofd, waarna mijn gezicht en neus begonnen op te zwellen. Ze werden helemaal blauw en onder mijn ogen en bij mijn kaken verschenen bloedblaren. Ik herinner me dat Marlies langs kwam en een verschrikte kreet slaakte toen ze me zag. Ze was kwaad dat niemand de dokter gebeld had, en nam onmiddellijk contact met onze huisarts op. Het zal wel aan mij gelegen hebben, waarschijnlijk wilde ik niet dat de dokter gewaarschuwd werd. Maar Marlies deed het gewoon. De dokter wilde me in het ziekenhuis laten opnemen. Mijn neus was weliswaar niet gebroken, maar hij vreesde voor een hersenschudding. 'Wat kunnen ze daar dan aan doen ?' vroeg ik. Hij haalde zijn schouders op, 'niet veel,' zei hij. Nu, dan kon ik dus net zo goed thuisblijven, maar volgens de huisarts was ik niet in staat op mezelf te letten, maar hij kon me natuurlijk niet dwingen. Hij gaf me de instructie goed attent te zijn op bepaalde signalen. Als ik bij voorbeeld niet goed kon zien of plotseling in slaap viel, of abnormaal hevige hoofdpijn kreeg, dan moest ik onmiddellijk waarschuwen.
Ik was gewend me zelf te observeren. Als ik gebukt in de keuken stond te dweilen, kreeg ik inderdaad hevige hoofdpijn, maar ging ik dan op bed liggen, dan zwakte deze af. Ik viel niet plotseling in slaap, maar was wat suffig. Het viel me op dat ik, wanneer ik versuft voor me uit zat te staren, dezelfde houding aannam als Johanna wanneer ze in haar rolstoel zat: in elkaar gedoken met stijf over elkaar geslagen armen, de handen plukkend in mijn zij en links of rechts naar de grond kijkend. Misschien had ik zelfs wel diezelfde verbaasde uitdrukking in mijn ogen als Johanna. Evenals zij leefde ik ook in de mist, kon ik niet denken en begreep ik niet waar mijn gedachten gebleven waren.
Hoe lang die toestand duurde, weet ik niet. Ik schreef wel in mijn dagboek; maar alleen over het weer, niets over wat er gebeurde, over de kinderen, over Christine die toch elk weekeinde naar huis kwam. Wat ik onmiddellijk na de weersomstandigheden noteerde was, hoe somber de dagen waren, hoe lang ze me toeschenen, dat ik nergens belangstelling voor had, enzovoort en ik had niet in de gaten dat ik dagenlang hetzelfde opschreef. Was dat een gevolg van de hersenschudding? Ik weet er niets meer van, heb alleen mijn aantekeningen om op terug te vallen. Maar waarom kon ik me de jaren van haar ziekte en de periode vlak na haar sterven wel herinneren en had ik daarvoor de hulp van mijn dagboek ter nauwernood nodig? Met behulp van mijn dagboek wil ik nu proberen mezelf terug te vinden. Het lot heeft altijd een kat en muisspel met me gespeeld en als een muis vecht ik voor mijn leven, voor mijn zelfbehoud.
Voor het persen van de cider, moesten de appels van de bomen geslagen worden. Dat wordt altijd gedaan met een tak van de hazelaar. Deze heeft lange, dunne rechte takken die erg buigzaam zijn, waardoor ze niet breken. Ze zijn echter moeilijk te vinden. Had ik eenmaal een mooie, lange tak, dan was ik daar heel zuinig op en bewaarde hem tot volgend jaar. Maar vanwege de toestand met Johanna, had ik dat de laatste keer niet gedaan. Nu lees ik onder 19 december, dat ik de hazelaartak weer gevonden had, hij stond tegen een boom. Maar toen ik hem pakte, schoot het door me heen: die tak heb ik helemaal niet meer nodig, want ik ben dood. Nu was 19 december Christines verjaardag en daar schreef ik niets over, maar wel over die tak! Wat was er toch met mijn geest aan de hand. Mijn innerlijk was als een aan scherven gevallen, porseleinen poppen kopje. Met behulp van mijn dagboek moet ik teruggaan in het verleden en de scherven weer lijmen. Nu, vier jaar na haar dood, komen al lezend mijn herinneringen langzaam uit de mist te voorschijn. Dat ik de verjaardag van een van mijn kinderen zou vergeten, lijkt me nu volkomen onmogelijk. Wel een bewijs hoezeer ik in de warwas, totaal mezelf niet was. Een levend lichaam zonder besef van het eigen ik. Mijn kleinzoon Laurent en zijn Japans/Amerikaanse vrouw Rilla woonden in een oud gedeelte van Amiens, in een éénkamerflatje. Ze hadden geen wasmachine en kwamen elk weekeinde thuis, bij mijn zoon Jaap, om de was te doen. Omdat ik voor Jaap kookte, kookte ik in het weekeinde ook voor hen. Christine kwam ook elke zaterdag naar huis en haalde dan onderweg Aurélie, het jongste dochtertje van Marlies op, die erg aan Christine was gehecht. Vanwege het steeds wisselende aantal eters vroor ik de groente per éénpersoons pakjes in. Meermalen lees ik in mijn dagboek dat ik twee porties minder pakte, omdat Johanna en ik gestorven waren. Waarom ik dat in mijn dagboek schreef, weet ik niet; ik was heus niet geestelijk gestoord, maar ik vermoed dat dit verschijnsel me toch zorgen baarde. Nu, na al die jaren, begrijp ik die gemoedstoestand wel. Zo lang was ik met mijn hele wezen, met hart en ziel en lijf, met Johanna bezig geweest, dat ik na haar dood niets meer was. Nu heb ik mijzelf wel hervonden, maar het is niet dezelfde persoon van vroeger. Het is een 'gespleten' persoon: de ene een kluizenaar die leeft met de foto's van Johanna, de andere een gezellige moeder van mijn overige kinderen.
Kerstfeest in dit land betekent een uitgebreide maaltijd aan de vooravond van Kerstmis. Marlies en haar gezin vierden het altijd bij haar schoonmoeder; Christine, Jaap, Rilla en
Laurent bij ons. Na Johanna's dood vroeg Christine een week vóór Kerstmis, 'mama, wat doen we met kerstavond? Als jij niet kookt, hebben Jaap en de anderen niets.' Ik antwoordde, 'wij vieren het net als anders, als we het nu niet doen, wanneer dan wel; het leven gaat verder en wij moeten met alles zo normaal mogelijk doorgaan. Maar ik zie wel op tegen het werk, ik ben nog zo verward.' Christine wist raad. Ze had nog een vrije middag te goed en kon al vroeg thuis zijn. Laurent kon heerlijk koken en zou, samen met Rilla, ook eerder komen. Samen zouden ze het menu bespreken en zij zou zoveel mogelijk kant-en-klaar uit Compiègne meenemen. Ik begreep dat ze dit alles tevoren al met Jaap overlegd had. Hoewel ze er niet zeker van waren dat ik het op zou kunnen brengen zo kort na Johanna's dood het kerstfeest te vieren, hadden ze er toch wel een beetje op gerekend.
Ik schreef in mijn dagboek: om acht uur begonnen we aan de maaltijd. Laurent had een met kastanjes gevulde kalkoen gebraden. Er heerste een wat geforceerd opgewekte sfeer. Rilla, die er meestal het zwijgen toe deed, vertelde nu voor het eerst over haar leven in Japan en over haar grootmoeder. Op zevenjarige leeftijd was ze met haar ouders naar Amerika vertrokken, maar ondanks haar Amerikaanse jeugd had ze nog steeds de neiging, zei ze, haar ogen neer te slaan als ze met een man sprak, en haar hand voor de mond te houden als ze lachte, want zo had ze het van haar grootmoeder geleerd. Ik deed mijn uiterste best mijn aandacht bij de gesprekken te houden, mijn gedachten niet te laten afdwalen en te lachen als dat verwacht werd, maar het kostte me veel inspanning. Om middernacht stonden we van tafel op. We ruimden af en Christine ging met Jaap mee om naar zijn nieuwe platen te luisteren. Mijn man ging naar boven, naar zijn bed, en ik bleef alleen, de eerste kerstnacht zonder Johanna. Het verdriet sloeg als een golf over me heen. Ik ging naar de woonkamer, keek naar de plaats waar haar bed gestaan had. Als ze nog leefde, zou ze daar liggen, totaal verlamd, bijna stom en blind, dacht ik, en op die manier probeerde ik me opgelucht te voelen. Maar ik verlangde zo naar haar dat ik het uitkreunde. Wanhopig ging ik naar mijn slaapkamer, recht voor haar foto zitten en inwendig smeekte ik haar om vergeving dat ik haar dood, waarmee een einde aan haar lijden was gekomen, maar niet kon aanvaarden. Dat lees ik nu in mijn dagboek en ik vraag me af, waarom ik in die toestand dat allemaal opschreef. Ik weet het niet, ik was als een slaapwandelaar die alles automatisch deed. Wat ik me, ook zonder dagboek, nog wel goed herinner, was een gesprek met Johanna, enkele jaren voor haar dood. We hadden het over bijgeloof en ongeluksgetallen. Ze zei, 'ik houd niet van het getal 28; ik ben op de 28ste geboren en alle grote en kleine narigheden gebeurden op de 28ste. Ik heb drie keer een auto-ongeluk meegemaakt en twee daarvan waren op de 28ste. In augustus logeerde ik bij Elvire (een vriendinnetje van de middelbare school) en de 28ste 's nachts was daar een aardbeving. Ik kon toen al moeilijk lopen en bleef angstig in bed liggen, terwijl de anderen in paniek naar buiten renden. Achteraf bleek de schade miniem, er waren alleen maar een paar scheuren in de muren gekomen, maar ik zal dat gerommel en gegrom, al dat vreemde lawaai, nooit vergeten, ik was doodsbang.' Waarschijnlijk is dat gesprek me bijgebleven, omdat ze haar geboortedatum een ongeluksdag noemde. Ze had er natuurlijk niet bij nagedacht, hoe pijnlijk deze opmerking voor me was. Misschien zei ze het wel in een ogenblik van verbittering, want als opgewekt meisje zei ze me ook eens, 'al zou ik later stom en blind worden, dan nog zal ik dankbaar zijn geleefd te hebben.' 'Johanna,' reageerde ik verschrikt, 'zoiets mag je niet zeggen, je bent nog jong, hebt nog maar een heel klein stukje mensenleven meegemaakt.' Twintig jaar later was ze lam en stom. Ze stierf op de 27ste in dezelfde kamer en hetzelfde bed waarin ze geboren was. Alsof ze wilde sterven voor ze geboren was. Het getal 27 zegt me niets, maar het getal 28 is voor mij altijd een ongeluksgetal gebleven.
Achter de datum 31 december lees ik: het is een trieste, sombere winterdag. Wat mist en totaal windstil. Ik zat de hele middag voor het raam in mijn slaapkamer uit te kijken over de tuin, de heuvelrug, de weg en het dorp. Ik deed alleen nog het meest noodzakelijke, hoewel het erg rommelig was en het verstelwerk zich al maandenlang ophoopte. Als er niet per se iets moest gebeuren, zat ik lusteloos te zitten. Die lange, trieste middag kwam er niemand voorbij, geen voetganger, geen auto, geen tractor, niets. Jaap kwam om zeven uur zijn soep halen en zei dat hij vroeg naar bed ging. Christine had dienst en bleef in Compiègne. Mijn man ging om tien uur naar bed en ik zat tot middernacht voor de foto van Johanna. Toen het twaalf uur sloeg, sprak ik haar woordeloos toe: 'Nu blijf jij alleen achter in 1985 en ik ga naar het volgende jaar. Ik had sterk het gevoel alsof ze enkele minuten na middernacht verder van me weg was dan enkele minuten er voor. Nu ik mijn dagboek weer doorneem, valt het me wel op dat er weer meer tot me doordrong. Uit een soort plichtsgevoel had ik tot dan toe wel de weersomstandigheden genoteerd, maar het zei me verder niets. Ik schreef van alles op zonder te zien dat ik de avond tevoren hetzelfde had genoteerd. Nu merkte ik op dat het een trieste winterlucht was, dat er geen mens te zien was. Was die kleine verandering een teken dat ik als muis nog niet door de kat verslonden was? Maar het is nog maar twee maanden na haar sterven. Hoe kan ik nu al de grootte en de diepte van mijn verdriet overzien? Ik heb al zoveel soorten verdriet meegemaakt, verdriet is maar een verzamelnaam, eenieder ondergaat zijn eigen verdriet, het is niet met dat van anderen te vergelijken. Zelfs toen ik opschreef: 'Ik verlang naar mijn dood, ik kan niet zonder Johanna leven,' had ik geen enkele neiging tot zelfmoord en vocht ik voor mijn zelfbehoud. Die nacht dacht ik diep na. Ik moest me bevrijden van al die tegenstrijdige gevoelens en vooral van het gevoel dat mijn verdriet egoïstisch was. Mijn verdriet was volkomen natuurlijk. Johanna was er niet meer en kon dus ook niet weten dat ik verdriet had. Ik moest leren me eraan over te geven, met mijn verdriet te leven, niet uitsluitend als de moeder van Johanna, maar als de moeder van mijn andere kinderen. Ik besefte dat een lange strijd me te wachten stond, dat ik steeds weer terug zou vallen in een mist, waarin ik niet helder zou kunnen denken. Ik schrijf nu in het heden van zoveel jaar later, maar in het zoeken naar mezelf moet ik terug naar het verleden en mijn dagboek.
Ik lees 1 januari 1986. Behalve mijn man en Jaap, heb ik vandaag niemand gezien. Nieuwjaarsdag is een vrije dag, maar zoals elke zondag moet het vee verzorgd worden. Tegen de avond wakkerde de koude noordoostenwind aan en begon het te sneeuwen. Ik had het de hele dag al zien aankomen, voelde het aan de koude rillingen over mijn rug, zag het aan de kraaien. Ze overnachten als groep in de hoge boomkruinen op de heuvelrug. Overdag zoeken ze hun voedsel op het land en tegen dat het donker wordt, vliegen ze in kleine groepjes elk naar de eigen kruin. Maar is er sneeuw of storm op komst, dan zijn ze opgewonden en luidruchtig. Ze scheren rondjes hoog in de lucht en duikelen krijsend over elkaar heen. Veel beesten reageren op een naderende storm en ook op onweer. Ik zat die middag, toen het al donker werd, te wachten op Marlies. Zij gaat met haar gezin op de eerste dag van het jaar altijd bij de familie van haar man eten. Haar schoonouders zijn erg gesteld op traditie. Het hele gezin met aanhang komt bij elkaar voor een uitgebreid middagmaal dat wel tot vijf, zes uur kan duren. Op de terugweg komen ze bij ons gelukkig nieuwjaar wensen. Om zes uur sneeuwde het zo hard, dat ik het huis van Jaap bijna niet meer kon zien. Vlak voor het huis van Jaap staat een lamp en in het helle licht zag ik de grote vlokken rond dwarrelen. In zo'n storm zou Marlies niet meer komen. De weg naar het dorp loopt vanaf de snelweg erg stijl naar beneden en juist waar je de bocht moet nemen, lijkt het of je in een gat terechtkomt. Naar beneden zou je het met dit laagje sneeuw nog wel redden, maar terug naar boven niet. Mijn man en ik aten een broodmaaltijd en net toen ik het afwasje gedaan had, viel de stroom uit. Mijn man zocht met een zaklantaarn zijn bed op en ik nam de petroleumlamp mee naar mijn slaapkamer en ging voor de foto van Johanna zitten.
In stilte praatte ik weer tegen haar: 'Johanna, mijn lieve kind, hoe lang ben je nu al van huis? Zo lang ben je nog nooit weg geweest.'
De dagen regen zich aaneen. Steeds was er de opluchting dat er weer een dag voorbij was, maar dan kwam er weer een volgende en met het aaneenrijgen der dagen raakte Johanna steeds verder weg. Ik lees dat ik wanhopig van verlangen naar haar voor de foto zat en smeekte, 'Johanna, ik kan niet langer zonder jou leven. Laat de warmte van je lichaam en het geluid van je stem in godsnaam in mijn geheugen blijven. Ik heb het gevoel datje elke dag een beetje meer gestorven bent.' Maar door de jaren heen slijt het verdriet, dat is algemeen bekend. Misschien minder als het je kind betreft, maar toch vertrouwde ik erop dat de scherpste kanten er wel vanaf zouden gaan. Ik wilde vluchten van haar sterfdag vandaan. Vlug, vlug, zoveel mogelijk dagen na haar sterfdag. Als Christine het weekeinde thuis was, Marlies op zondagmiddag aan kwam waaien en Jaap om vijf uur koffie kwam drinken, luisterde ik naar hun verhalen en probeerde ik deel te nemen aan hun gesprekken, maar werd me iets gevraagd, dan kon ik de woorden niet zeggen, of sprak ze verkeerd uit. Dan voelde ik me intens eenzaam en wist niet wat me overkwam. Ik voelde geen contact met mijn andere kinderen en vluchtte mijn slaapkamer in om me, voor haar foto gezeten, met haar samen te voelen.
Een jaar voor haar dood had de ziekte ook haar hersenen aangetast. Ze was dan soms geestelijk gestoord. Ik had het idee dat er ook iets met mijn hersenen niet in orde was. Met de foto van Johanna voelde ik me één met haar, terwijl ik me bij mijn andere kinderen alleen voelde. Ik deed normaal mijn werk, hoewel ik bij het eten koken wel eens momenten had dat ik niet wist waar ik mee bezig was, of dat ik het gas vergat. Dat ik woorden niet uit kon spreken duurde meestal maar kort. Met schrijven had ik geen last, alleen kon ik me soms moeilijk concentreren. Wel schreef ik dag na dag hetzelfde, maar dat waren alleen de gevoelsuitingen, het ging over mijn verdriet. Was dat echter abnormaal ? Na Johanna's dood sprak ik nooit meer over haar, en mijn man en de kinderen hadden ook nooit meer over haar gesproken. Waarom weet ik niet. Omdat ik er niet over begon, omdat ik geen verdriet toonde? Ik denk dat schrijven van steeds maar hetzelfde een vervanging van de tranen was, die ik niet kon vergieten, een uithuilen op papier. Christine was vorig weekeinde niet thuisgekomen, vanwege de sneeuw, maar was er nu wel geweest. Een groot gedeelte van de 130 km lange reis naar Compiègne ging over binnenwegen, waar de sneeuwploeg nooit kwam. De hoger gelegen weg, boven langs het dorp heet dan wel 'autoweg', maar twee auto's kunnen elkaar ternauwernood passeren. Ze heeft altijd zaterdags een late dienst en vertrekt dan maandagmiddag weer naar Compiègne om voor het spitsuur door Amiens heen te zijn. Vlak na haar vertrek viel de stroom uit en even later raasde er een zware sneeuwbui met harde windstoten. De hele avond zat ik in angst om haar. Zonder de centrale verwarming is de grote woonkeuken niet warm te stoken; er sneed een ijskoude tocht langs de grond. Het huis is oud en vervallen en zit vol kieren. Het was de 27ste, nog maar drie maanden na het sterven van Johanna en ik dacht: een mensenleeftijd van verdriet en verlangen samengeperst in drie maanden. Om acht uur belde Christine dat ze behouden was thuisgekomen. Ze had maar heel langzaam kunnen rijden, haar wielen slipten steeds weg.
Ik moest aan Christine denken, die meer dan de andere kinderen aan Johanna gehecht was geweest. Als kind al zorgde ze als een tweede moeder voor haar. Toen de drie meisjes in Amiens naar de middelbare school gingen, sliepen ze bij elkaar op één kamer in een gastgezin. Marlies trouwde jong en toen Christine in Compiègne werkte, woonde ze samen met Johanna op een tweekamerflat. Altijd waren ze samen geweest en altijd had Christine voor haar jongste zusje gezorgd, tot Johanna zo gehandicapt was dat ze overdag niet meer alleen kon blijven. Noch vóór, noch na Johanna's dood had ik Christine zien huilen. Ook vandaag op de 27ste, precies drie maanden na haar sterven, had ze met geen woord over Johanna gerept. Christine was altijd erg gesloten geweest. Toen Johanna niet langer in Compiègne kon blijven, zorgde Christine het weekeinde voor haar. Het viel me soms op dat Christine dan, als ik iets voor Johanna deed, dit bijna met een geïrriteerd gebaar van me overnam, alsof ze me het moederschap wilde afnemen. Ze was toen al 38 jaar, nog ongehuwd en kinderloos, wat voor een moederlijk type als zij iets onnatuurlijks was. Ik heb nooit begrepen waarom ze niet trouwde. Als jong meisje was ze te ernstig, ze vond de jongens van haar leeftijd te onvolwassen. Van dansen en uitgaan hield ze niet. Ze had ook nooit vriendinnen. Ze las veel en luisterde naar klassieke muziek. In het weekeinde, thuis, maakte ze lange wandelingen, alleen. Naarmate ze ouder werd, werd ze steeds mooier. Groot, enigszins fors met een fijne taille, lange benen, kleine borsten en dunne armen. Ook had ze een mooie, gave huid en was snel bruin, net als Johanna. Ze had ook dezelfde ver uit elkaar staande, amandelvormige ogen, lange gebogen wimpers en vlindervormige wenkbrauwen, met dat verschil dat Christines ogen vreemd licht van kleur waren, blauwgrijs met een parelmoeren glans. Ik heb Christine als kind nooit uitgelaten blij zien spelen of lachen. Ze had altijd iets geremds, was afstandelijk en serieus. Mijn vier kinderen waren allemaal mooi, maar ze leken niet op elkaar: Marlies, klein en tenger, met een fijn poppen gezichtje en felblauwe ogen, kon opgetogen zijn en uitgelaten spelen. Jaap en Christine waren beiden langer en forser, maar mager. Ze hadden dezelfde ogen, maar Jaap had niet dat afstandelijke. De maand januari duurde naar mijn idee eindeloos lang. Ik verlangde naar het voorjaar en de zomer. Dan kon ik in de tuin werken zodat ik wat afleiding had. Gedurende de kortste wintermaanden komt er geen zon in de woonkamer. In die trieste periode dat we steeds dieper de winter inkomen en we even ver van de vorige zomer als de komende lente af zijn, keken Johanna en ik altijd verlangend uit naar de eerste smalle streep middagzon op de achterste muur. Dat was in de laatste week van januari, als ook de sneeuwklokjes gaan bloeien. We wisten dat de dagen weer langer werden, maar zonder zon hadden we geen bewijs. Wat waren we blij als we aan die eerste strook zon konden zien dat de lente in aantocht was!
Dat we de zomer nodig hadden als bewijs, terwijl de datum dat ook aanduidt, slaat natuurlijk nergens op, maar Johanna en ik beleefden alles gevoelsmatig en nuchtere feiten zeiden ons niets. Ik lees in mijn dagboek dat na een sombere periode in februari op een dag de zon op de muur scheen. Mijn eerste reactie was er een van vreugde, maar toen overviel me een zo verpletterende droefheid, dat ik kreunde van ellende. Dat gevoel van 'nooit meer', dat wilde ik beslist niet ondergaan. Vaak, als ik iets moois zag of een goede gedachte had, schoot het door me heen, 'dat moet ik aan Johanna vertellen.' Ik wist dat dat nooit meer zou kunnen, maar ik wilde het niet weten. Wij zouden nooit meer samen kunnen genieten van zoiets als een smalle strook zon op een muur. Met mijn andere kinderen, of een ander mens zou ik later misschien best vreugde kunnen scheppen in muziek, of een schitterend landschap, maar niet in een smalle strook zon. Nu ik dit overlees, besef ik dat mijn langzame herstel toen aanving. Ik begon de scherven van mijn persoonlijkheid weer aan elkaar te lijmen. Vier maanden na het sterven van Johanna schreef ik, 'ik moet ervoor zorgen door de jaren heen niets van Johanna te vergeten, ook niet mijn verwarde gevoelens en verdriet om haar. Ik moet de pijn onder ogen zien en verwerken, wel mezelf afstandelijk observeren, maar ook mezelf proberen te genezen. De toekomst zal leren of ik daar in slaag.'
Jaap en Christine zijn allebei dol op klassieke muziek, ze hebben een hele verzameling platen en bandjes en luisteren veel naar de radio. In het weekeinde, als Christine thuis was en Jaap 's middags koffie kwam drinken, was muziek het onderwerp van gesprek. Als ze het over bepaalde composities hadden en ze de naam van de componist niet meer wisten, haalde Christine de dikke 'Larousse' en zocht ze het op. Omdat ik op zoek was naar een middel om mijn gedachten te verzetten, en me, al was het maar kort, even tot iets anders te bepalen dan het voortdurende verlangen naar Johanna, beloofde ik een alfabetische lijst te maken van alle bekende componisten van de laatste eeuwen. Het kostte me een geweldige inspanning me daarop te concentreren. Maar door het opzoeken van de gegevens, kwam ik onwillekeurig in aanraking met andere onderwerpen, die, al was het maar kort, mijn aandacht gevangen hielden. Ik lees dan ook in mijn dagboek, vier maanden na Johanna's dood, dat ik na een dag van radeloos verdriet, een volgende dag toch wel momenten had waarin ik weer belangstelling voor andere zaken kon opbrengen. Die eb en vloed van droefheid herhaalde zich regelmatig. Ik onderging het als een natuurlijk gebeuren. Zo passeerden die koude winterdagen in mijn dagboek, in eenzelfde, eentonige herhaling. Christine, die het weekeinde thuiskwam. Marlies, die zondag met of zonder kinderen aan kwam zetten. Laurent en Rilla die de was deden bij Jaap. Ik kookte voor die drie het middagmaal en de soep voor 's avonds. Jaap nam het eten mee naar huis, ik kreeg Laurent en Rilla zelden te zien. Hun leven stond te ver af van mijn kluizenaarsbestaan en in ons huis was Johanna gestorven en hing nog te veel de sfeer van herinnering en leed. Jonge mensen willen daar niet van horen, hetgeen begrijpelijk is. De kinderen van Marlies kwamen ook niet meer zo vaak. Nadat ik de lijst van componisten klaar had, zakte ik weer terug in mijn depressies. Na de sneeuwval bleef het somber en koud. Er hing een laag wolkendek, soms overgaand in mist en het was doodstil buiten. Overdag bleef het schemerig in huis, want er zaten maar kleine ramen in, die kierden en tochtten, waardoor de vochtige kou naar binnen drong. Hoogst zelden vertoonde zich een auto, tractor of voetganger op de weg door het dorp. Vandaag was als gisteren en de volgende dag zou als vandaag zijn. Om niet de hele nacht wakker te liggen, dronk ik voor het naar bed gaan de van onze eigen cider gestookte brandewijn. Dan ging ik naar mijn kamertje met de gedachte: 'Gelukkig, alweer een dag voorbij,' en zakte weg in een diepe slaap. Ik vraag me nu af, wanneer ik daarmee begon, want ik hou helemaal niet van brandewijn. Ik nam het een keer toen ik me ziek en grieperig voelde, meer als medicijn; maar verdoofd en suf van de alcohol, voelde ik toen ook geen verdriet en nadien dronk ik het elke avond. Ik was niet bang voor verslaving, ik had een afschuw van sterke drank; ik nam het als slaapmiddel.
Ik lees uit die periode in mijn dagboek dat mijn verlangen naar Johanna nog steeds even groot en machtig alles bleef overheersen. Dat ik zo graag zou willen huilen, stromen lauwwarme tranen zou willen vergieten om wat te kunnen ontspannen, maar steeds als ik het probeer, kom ik niet verder dan een paar branderige ogen. Het gekke is dat ik wel gesnikt heb en er dikke tranen over mijn wangen biggelden, toen jaren geleden onze hond was verdwenen en vermoedelijk aan zijn eind was gekomen. Dat was echter een ander soort verdriet, niet zo hard, verstard en koud, waardoor mijn tranen bevroren leken. Hoewel de sneeuwklokjes al in bloei stonden en de narcissen boven de grond kwamen, bleef het koude weer aanhouden. Steeds weer vulde ik de houtkachel in de woonkeuken bij, waar het, vanwege de tocht, nooit warmer dan 15 graden werd. 's Avonds hing ik dekens voor de buitendeur en legde oude lappen tegen de drempel en dan steeg de temperatuur tot 18 graden.
Als we 's avonds gingen eten, zette ik altijd de tv aan om de stilte op te vullen. Veel belangstelling voor de programma's had ik niet, maar wel wilde ik weten hoe het er in de samenleving, ver van mijn afgelegen gehucht, aan toe ging. Ik leefde nog helemaal zoals mijn moeder: de tv was voor mij het heden, waar ik vanuit het verleden, als toeschouwer en buitenstaander, naar keek. Ik was blij niet mee te hoeven doen aan de dwaze, absurde en onbegrijpelijke spelregels, waarbij iedereen zich moest gedragen als iedereen, met hoogstens een verschil in klasse. De behoefte aan steeds maar meer willen hebben, de levenswijze die zo mijlen ver afstond van de natuur, de moderne gedragingen, ik begreep er niets van en verbaasde me erover.
Ik keek ook om mijn kinderen te kunnen begrijpen. Zij stonden wel in deze samenleving en moesten zich aan de spelregels houden. Wanneer je verschillend denkt van de anderen, houdt dat in dat je je afzondert. Hier in dit afgelegen dorp kon ik leven als een kluizenaar. Mijn kinderen waren echter vergroeid met de hedendaagse maatschappij en hielden er een andere levensopvatting op na, het geen min of meer tot een verwijdering leidde. Niet omdat ik aanmerkingen maakte op wat in mijn ogen verspilling en verkwisting was, maar omdat er, vanwege het verschil in opvattingen, zo weinig overbleef om over van gedachten te wisselen. Ook daarom miste ik Johanna zo erg, want wij waren het over een heleboel zaken wèl eens, als waren wij eikaars evenbeeld. Had ze echter normaal in de maatschappij geleefd, dan zouden haar levensopvattingen waarschijnlijk ook wel anders geworden zijn, want een mens wordt niet alleen tot wat hij is door zijn karakter, maar wordt ook gevormd door de gemeenschap waarin hij leeft. Johanna was pas vijftien jaar toen ze ziek werd, op een moment dat de maatschappij haar nog niet gevormd had. Nadat ze ziek werd, was zij, net als ik, ook anders dan de anderen en samenlevend met mij werd de band tussen ons steeds hechter.
Op een avond, het was al laat, ging ik een mand hout halen. De wind was opgestoken en het was ijzig koud. In het licht van mijn zaklantaarn zag ik fijne stofsneeuw glinsteren. Weer binnen, schoof ik verkleumd zo dicht mogelijk tegen de kachel aan en genoot van de behaaglijke warmte. Op de tv werd een film getoond die ik al eerder samen met Johanna gezien had. Bij uitzondering was het eens een goede film en we hadden er samen uitgebreid over nagepraat. Door die film kwam me de tijd dat ze leefde weer extra helder voor de geest en besefte ik het verschil tussen het verdriet van toen, de angst om haar aftakeling met alle gevolgen van dien, en het verdriet van nu, nu ik mijn taak volbracht had, maar die afschuwelijke leegte mij bleef kwellen. Maar ik kon nu, zonder uitputting en zorgen, genieten van de warmte die de kachel verspreidde en mijn aandacht bepalen bij een ontroerende film. Eigenlijk is het woord genieten misplaatst, het verdriet en verlangen naar Johanna was nog levensgroot aanwezig, maar het was toch minder fel, meer gelaten.
Tijdens de ziekte van Johanna en ook na haar dood, trok ik me nog meer terug en kwam nooit meer van het erf af. Toch voelde ik me niet eenzaam. Ik leefde samen met mijn herinneringen en mijn gedachten. Mijn afzondering was als een schuilplaats, waar ik me in kon terugtrekken als een dier in zijn hol. Hoewel ik een kluizenaarsnatuur heb, wil dat niet zeggen dat ik geen belangstelling voor anderen heb. Als Jaap en zijn knecht koffie bij me dronken, luisterde ik graag naar hun verhalen. In zo 'n kleine gemeenschap, waar iedereen elkaar al geslachten lang kent, zijn er weinig geheimen. Vanaf een veilige afstand bleef ik de observerende toeschouwer.
Zonder mijn dagboek zou ik nu niet meer weten hoe ik mijn verdriet beleefde. Veel zou er weer bedolven zijn onder andere gevoelens, bij voorbeeld hoe verloren ik me voelde. Nu blijkt dus dat ik vijf maanden na haar dood weer belangstelling voor mijn omgeving had, hoe kortstondig ook, en naar een goede tv-film keek. Het is geen geschiedenis die ik hier opschrijf, maar een verslag van mijn soms zeer tegenstrijdige gevoelens van een moeder die haar kind verloor. Als ik 's avonds aan mijn schrijftafel zat en niets me meer aan de tegenwoordige tijd deed denken, liepen heden en verleden door elkaar. Dacht ik aan Johanna, dan dacht ik aan twee gestorven mensen: Johanna en ikzelf. Bewuste en onbewuste gevoelens en gedachten verstrengelden zich. Ook onbewuste gevoelens hebben een oorzaak. Na haar dood was ik van mezelf vervreemd geraakt en was mijn lichaam, zonder dat ik dat besefte, jaren ouder geworden. Ik lees in maart dat het nog steeds koud en guur was met temperaturen beneden nul en dat ik het idee had dat die maand al een jaar duurde.
Op een avond, heel laat, ging ik nog wat hout uit de schuur halen en zag ik in de lichtbundel van mijn zaklantaarn een grote, bruingrijze kat die ik niet kende, wegvluchten. Er kwamen vaak vreemde katten op het erf, soms van andere dorpelingen, soms magere, schuwe zwervers. Vanuit een schuilhoek keken ze toe tot onze katten klaar waren met eten en ergens een warm plekje opzochten. Waar ze vandaan kwamen of naartoe gingen weet ik niet. Katten dulden doorgaans geen vreemdelingen op hun terrein, behalve een enkele kater in het voorjaar, maar op het erf staan zoveel hokken en schuren dat een vreemde kat zich gemakkelijk kan verstoppen. Toen ik die kat echter zag, had ik toch een vaag gevoel van herkenning. Hoe lang had ik die bruingrijze schim al gezien? Misschien al in de herfstregen, of tijdens de vorst en de sneeuw. In die tijd zagen mijn ogen zoveel, wat hersenen niet registreerden. Aan het eind van de stoep staat achter tegen de tuinmuur een oud, vervallen houten hok, dat vroeger als kippenhok dienst deed. Er zat geen deur meer in. Daarheen bracht ik altijd de etensresten voor de katten. Nu herinner ik me plotseling, vreemd genoeg, wat mijn ogen wel gezien hadden: dat er elke keer een grijze schim dat hok invluchtte en door een gat in de muur de weg op rende. Die weg hoorde niet tot ons terrein, hij voelde zich daar veilig, ook voor het geval onze katten hem zouden willen aanvallen. Op een namiddag, zittend voor het raam, zag ik in het schemerdonker de kat bij de voerbak zitten. Nu kon ik zien dat hij een leren bandje droeg met een belletje of buisje. Dat bevreemdde me, want dorpskatten dragen nooit een bandje. Het was dus een huiskat, waarschijnlijk uit de stad. De buitenkatten, geboren onder heggen of in schuren, zijn beter tegen de winter bestand. Onze katten begonnen in de herfst enorm veel te eten. Als de kou dan inviel hadden ze een flinke laag vet en een dikke vacht om ze tegen barre weersomstandigheden te beschermen. Dit heb ik niet opgeschreven, maar een korte aantekening was voldoende om me dit weer te herinneren. Het verleden wisselt zich af met het heden. Als de andere katten gegeten hadden en het schuwe dier naar de schamele restjes sloop, begon ik hem te lokken met stukjes vlees of kaas. Zodra ik me buiten vertoonde, vluchtte het dier, maar niet ver. Op een afstandje bleef hij zitten kijken. Ik hurkte neer, keek de kat aan, waarbij ik telkens even de ogen sloot. Een kat, en ook veel andere dieren, moetje nooit strak aankijken. Dat heb ik van Johanna geleerd. Een roofdier staart zijn prooi die hij wil bespringen ook strak aan en dat is zeer bedreigend, 's Zomers, als de jonge poesjes die in de schuur geboren waren geen melk genoeg meer kregen, kwamen ze schuw en bang naar de etensbakken. Vanuit haar rolstoel zong Johanna ze dan toe, 'minou, minou', terwijl ze ze met halfgesloten ogen, steeds knipperend, aankeek. Na een poosje angstig en met felle blik naar Johanna gestaard te hebben, begonnen ze ook met hun oogjes te knipperen om vervolgens zonder vrees naar de etensbak te lopen. Jonge poesjes die in huis geboren zijn, hebben geen angst voor mensen, maar poesjes van buiten hebben hun natuurlijk instinct behouden. Ik hou veel van dieren, maar het zijn geen mensen en je kan er ook geen menselijk gedrag van verwachten. Om een dier te kunnen begrijpen, moetje zijn gedrag bestuderen. Onze katten probeerden wel eens in huis te komen. Misschien uit nieuwsgierigheid, of omdat ze weten dat daar hun voedsel vandaan komt, ik weet het niet. Maar sloeg de buitendeur door een windvlaag dicht, dan raakten ze in paniek, sprongen tegen de dichte ramen en kropen onder de meubels. Ik kon ze dan ook niet pakken of aanraken; ze zouden me aanvliegen en krabben en bijten als een wild dier. Zodra er een deur dichtsloeg, voelden ze zich in de val zitten. Dan zette ik de buitendeur open en probeerde de katten met een lange bezem naar buiten te drijven. Zolang ze niet zagen dat de deur open stond, bleven ze op de vlucht, van de ene kamer naar de andere, angstig miauwend en blazend. Waren ze eenmaal buiten, dan gingen ze gewoon zitten, zelfs vlak bij de deur en moest ik ze met mijn voet wegschuiven als ze me in de weg zaten. Wilde ik ze echter aaien, dan sprongen ze verschrikt weg. De buitenkatten leven nog op de grens, ze zijn wild, maar de mens die ze voedt kan wel hun vertrouwen winnen. Mijn katten kregen altijd 's middags en 's avonds om zes uur te eten, als wij met de maaltijd klaar waren. Tegen die tijd zaten ze ook allemaal voor de achterdeur te mauwen. De vreemde kater gaf ik om vier uur te eten, als onze katten in de schuren zaten om muizen te vangen. Na een paar dagen was hij aan zijn etenstijd gewend en kwam hij om vier uur te voorschijn sluipen. Op een afstand wachtte hij tot ik het bakje neerzette, maar kwam niet naderbij, totdat ik me enkele meters had teruggetrokken. Dan vrat hij zijn bordje leeg, ging een paar meter verderop zitten en keek me met de ogen knipperend aan. In mijn dagboek schreef ik wel steeds over mijn verdriet, maar ook maakte ik in het kort aantekeningen over deze kat. Dus, hoewel het nog niet lang geleden was dat Johanna stierf, begon dat deel van mezelf dat als een robot verder leefde, toch iets menselijker te worden.
Na een paar dagen voeren, trok de kater zich na het eten nog wel terug, maar hij ging met zijn rug naar me toe zitten in de deuropening van het kippenhok. Dat wilde zeggen: kom me niet te na, maar ik ben niet bang van je. Toen, op een keer dat ik gehurkt op een kleine afstand naar hem zat te kijken, sprong hij bij me op schoot, besnuffelde mijn hals en gezicht en begon spinnend kopjes te geven. Ik durfde het halsbandje nog niet af te doen; was bang dat hij zou vluchten. Na enige ogenblikken ging ik naar binnen. Hij sloop, nog wat schuw en angstig, langs me heen, mee naar binnen. Voorzichtig liep hij door de keuken en woonkamer, om vervolgens mijn slaapkamer in te rennen. Hij sprong op mijn bed en rolde daar al spinnend om en om. Katten en honden verlaten zich op de geur. Mijn bed rook naar mij, en toen liet hij gewillig toe dat ik het halsbandje af deed. Ik schroefde het kokertje open, trok het papiertje eruit en vond de naam 'Sam' met daarachter een adres en telefoonnummer. Jaap veronderstelde dat het een adres in een van de buitenwijken van Parijs was en beloofde 's avonds te bellen, want in de steden hebben man en vrouw meestal allebei een baan en zijn overdag niet thuis. Het was ons een raadsel hoe een kater uit Parijs hier in dit afgelegen gehucht, 150 km ver, terechtkwam. Toen Jaap vertelde waarom het ging, zei een mannenstem wel drie keer, 'maar dat is toch niet mogelijk.' Hij wist waar ons gehucht lag, want zijn vrouw was in een dorp, 8 km verder aan de andere kant van de heuvelrug geboren. De vorige zomer had ze Sam in zijn reismand mee naar haar moeder genomen om hem te laten zien. Buiten op het grasveld hadden ze de kat uit de mand gehaald. Toen was er plotseling een blaffende hond van de buren door de heg heen gekomen en was Sam in paniek gevlucht. De hele zondag hadden ze lopen zoeken en geroepen; en het volgende weekeinde opnieuw. Daar het dier altijd brokjes en blikvoer had gekregen, hadden ze aangenomen dat hun kat wel dood zou zijn omdat hij nooit geleerd had zelf voor zijn voedsel te zorgen. De kater had altijd bij zijn dochtertje in bed geslapen en ze hadden vrij snel een jong poesje voor haar gekocht, maar ze verlangde nog steeds naar Sam, en hij vroeg of ze hem niet dit, maar het volgende weekeinde mochten komen halen. Het was een bewijs dat het natuurlijk instinct van de kat, dat in het bestaan als huisdier niet tot ontwikkeling komt, toch in geval van nood ontwaakt. Dit alles herinner ik me weer zonder dagboek, want het was de eerste keer na het sterven van Johanna dat ik zo door iets in beslag werd genomen.
Omdat er geen gevaar was dat de kat zou weglopen, liet ik hem weer naar buiten, want ik had geen kattenbak. Als het etenstijd was, zat hij bij de buitendeur te mauwen en kwam hij in huis eten. Soms sprong hij wel eens op mijn bed, maar 's avonds wilde hij er toch weer uit. Waarheen hij ging en hoe hij de nacht doorbracht, weet ik niet. Hij zal wel ergens een warm plekje gevonden hebben. Waarschijnlijk gaf hij, na een jaar in het wild geleefd te hebben, toch de voorkeur aan een natuurlijke levenswijze.
In maart, als de zon wat warmer wordt, zitten onze katten aan het eind van de morgen altijd voor het huis van de zon te genieten. In het begin hield de kater zich altijd ergens schuil, omdat hij wist dat de andere katten hem niet duldden, maar nadat hij een paar dagen in huis gegeten had, en gaan en staan kon waar hij wilde, zat hij op een morgen bij de andere katten in de zon. Als er een met hoge rug en zwiepende staart naar hem toe kwam, richtte hij zich hoog op, keek hem strak aan, waarop de aanvaller zich terugtrok. Dieren hebben hun eigen regels en merken meer dan wij mensen denken. Onze katten hadden blijkbaar gezien dat ik de vreemde kater te eten gaf en dat hij binnenkwam, dus dat ik hem als mijn kat geadopteerd had. Ik was zijn verzorgster, even goed als de verzorgster van de andere katten en hij eiste zijn recht op als mijn kat. Toen ze Sam kwamen halen, had ik verwacht dat het dier tekenen van herkenning en blijdschap zou geven. Hij had echter de reismand nog niet gezien - voor hem wellicht verbonden met de angst opgesloten te worden, met autorijden of een blaffende hond - of hij sprong bij mij op schoot en verborg zijn kop onder mijn arm. Een kat is doorgaans toch niet zo gehecht aan zijn baas als een hond, maar meer aan eten en zijn huis. Ik gaf hem te eten en hij had hier de vrijheid en de ruimte in de natuur. Misschien is dat de verklaring. Een mens beoordeelt vanuit menselijke gedachten; een kat past zich wel bij de mens aan, maar blijft een dier en gedraagt zich ook als zodanig.
Na het vertrek van de kat, viel het verdriet weer in alle hevigheid op me. Was mijn belangstelling voor het gedrag van dat beestje de laatste strohalm waar de drenkeling zich aan vastklampt? Ik lees in mijn dagboek dat ik meende weer een beetje tot het leven terug te keren, maar nu weer bedroefder was dan ooit. Ik had het gevoel Johanna in de steek te laten als ik me liet afleiden, of achterstallig werk inhaalde. In mijn dagboek staat steeds weer dat ik niet langer zonder Johanna kon leven, en hoe ik naar haar verlangde; niets over mijn andere kinderen. Als ze op zondagmiddag allemaal koffie kwamen drinken, zal ik wel meegepraat hebben, maar dan hoorde ik mijn eigen stem als die van een ander. Toch heb ik dus wel over die kat uit Parijs geschreven, maar ik leefde toch in het verleden, terwijl mijn kinderen leefden in en spraken over het heden, over de samenleving die mij niet raakte. Het voorval van de stadskat die zijn natuurlijk instinct terugkreeg, was iets dat door mijn gevoelloosheid heendrong. Ik verlangde naar het voorjaar, want misschien zou het tuinwerk mijn gedachten ook wat kunnen verzetten.
Half maart begon ik met het uittrekken van het onkruid en de overgebleven bloemstengels. Alles gooide ik op een grote hoop, die ik in brand stak. De zon was lekker warm en de vogels lieten hun lentezang horen, zo lees ik in mijn dagboek.
Helaas bracht het werk buiten me niet de afleiding waarop ik gehoopt had. Het vroege voorjaar had ik altijd samen met Johanna intens beleefd. Johanna was, ondanks haar ellende, altijd zo blij als ze de roep van de koolmees hoorde en het geluid van de zangvogels die in het najaar vertrokken en vroeger of later, afhankelijk van de soort, in het voorjaar weer terugkwamen. Omdat ze buiten de samenleving stond, had ze zich steeds meer op de natuur gericht. Luisterend naar de geluiden, scherp observerend, voelde ze zich minder gehandicapt dan in het bijzijn van de mensen. Achter op de stoep in haar rolstoel gezeten, kon ze als een gezond mens genieten van de zon en proberen de soorten vogels aan hun geluid te herkennen; daar had ze haar benen niet voor nodig. Voor mij veranderde het leven, als ik na de lange trieste winter weer in de tuin kon werken; maar dit was het eerste voorjaar zonder Johanna en dat gaf me het gevoel of ze gisteren gestorven was. Als Christine het weekeinde naar huis kwam, genoot zij ook wel van het voorjaar, maar anders, meer van het geheel, niet zo van de kleine details zoals Johanna en ik. Ze woonde al zo lang in de stad, ze kende de roep van de vogels niet en wist niet welke zangvogels als eerste terugkwamen. Ik lees: toen ze het weekeinde naar huis kwam, zaten we voor het eerst achter buiten koffie te drinken. De zon had de hele middag op de achtermuur gestaan en de verweerde stenen straalden warmte uit. Ik zei tegen Christine: 'Als Johanna nog leefde, wat zou ze dan genieten van de eerste warme voorjaarszon.' Christine antwoordde: 'Mama, je leeft buiten de werkelijkheid. Je weet hoe ze er kort voor haar dood aan toe was. Als ze nu nog leefde, zou ze totaal blind en verlamd op bed liggen. Met buiten die warme voorjaarszon zou dat nog veel erger zijn dan dat ze nu dood is, ook voor jou.' Ik herinner me nu nog hoe vreselijk ik schrok van haar woorden, 's Avonds voor haar foto gezeten schreef ik, 'ik denk steeds aan haar laatste opgeluchte zucht toen ze stierf.' Na die zucht niets meer, het niet meer bestaan. Geen gemis van de warme zon op haar gezicht, maar het einde van een lijdensweg. Is het egoïstisch dat ik naar haar verlang ? Het is tegennatuurlijk als een kind sterft voor de moeder, maar een instinctief verlangen naar dat kind is een natuurlijke zaak. Als ik op de tv bij het nieuws hoorde over verbrande of verongelukte kinderen, aardbevingen of andere rampen waarin kinderen op een vreselijke manier omkomen, dacht ik altijd: dat kan Johanna niet overkomen. Ik wist dan dat de dood een totaal veilig zijn betekent. Dan bepeinsde ik hoe het toch kwam dat de meeste mensen zo bang zijn voor de dood. Je kunt bang zijn om pijn te lijden, maar om te sterven, zonder pijn? Je hebt geen verdriet meer, geen zorgen, geen angst en geen pijn. Het kan zijn datje wilt leven om te kunnen genieten van het geluk, maar hoeveel mensen op de wereld zijn er nu gelukkig ? Ook al was ik nog zo bedroefd om het overlijden van Johanna, toch wilde ik niet sterven. Ik meende wel te willen leven voor mijn andere kinderen, maar ik geloof dat ik ook zonder kinderen toch wel zou willen blijven leven. Leven om de kleine momenten van vreugde, het stillen van honger en dorst, de behaaglijke warmte in huis als het buiten koud is, de voorjaarszon, dat is geen gelukkig leven. Schopenhauer schreef dat het leven de moeite van het leven niet waard was. Het is een bedrijf dat de kosten niet kan dekken. Het in alle omstandigheden vechten voor zelfbehoud is een instinct, net als de drang tot voortplanting. Kinderen bezitten betekent tot aan je dood zorgen en angst om je kinderen hebben. En na deze overpeinzingen besefte ik weer, dat de mens, ook de meest intelligente, was overgeleverd aan zijn instincten. Nu was de wereld overbevolkt, maar zonder die instincten zou het mensdom allang zijn uitgestorven. Ik sprak mezelf toe: om mezelf terug te vinden moest ik mijn verlangen naar Johanna en mijn verdriet om haar niet onderdrukken, maar loskomen uit mijn verstarring en vervreemding.
Dat schreef ik zes maanden na haar dood, te kort om te weten hoe ik het verdriet zou verwerken; en om dat te weten te komen, moest ik elke avond alles noteren en na, ik weet niet hoeveel jaren, mijn dagboek herlezen. Vroeger, als ik in de tuin werkte, zat Johanna in haar rolstoel achter op de stoep. Op een keer zei ze, 'wat zou ik je graag helpen om de tuin op orde te brengen, maar dat kan ik niet. Als ik je zo bezig zie, werk ik in gedachten met je mee, maar als je achter een heester of struik verborgen bent en ik je niet kan zien, voel ik me ontzettend alleen.' Omdat Johanna toch al zo geïsoleerd leefde, probeerde ik het uitzicht op de weg, met de brug over de beek en de bocht daarachter vrij te houden, zodat ze meer kon zien. Vroeg in de lente kapte ik het opgeschoten hout en de dode stengels weg, steeds weer naar de stoep kijkend om te zien waardoor haar uitzicht nog belemmerd werd. Maar de eerste lente na haar dood, als ik uit gewoonte naar de stoep keek, gaf me dat een gevoel van grote leegte, alsof ze weer een beetje meer gestorven was.
Johanna en ik waren dol op bloemen. Ik zaaide ze onder glas en plantte ze later uit in de tuin, langs de grasrand, langs de tuinmuur, over de hele lengte van de tuin en zelfs tussen de groentebedden. Naast de seringenboom, vlak bij de stoep had ik altijd een paar teunisbloemen staan. Als de zomerzon achter de horizon verdween, reed ze er in haar wagen naartoe, en samen bestudeerden we het wonder van de teunisbloemknop die in het late avondlicht zich als een vlinder ontvouwde tot een gele bloem. Maar de eerste lente na haar dood zaaide ik geen bloemen. De vaste planten bleven en toen de narcissen in bloei stonden, plukte ik ze niet om in een vaas te zetten. Ik lees dat Christine in het weekeinde een grote bos narcissen plukte en in de keuken in een vaas op tafel zette. Toen ze maandag vertrokken was, heb ik de bloemen in de beek gegooid. Normaal gooiden we alles altijd bij het afval achter de molen, maar ik liep de oever van de beek af en gooide ze in het water, misschien vanwege een onbewust schuldgevoel, ze waren vers geplukt, leefden nog en hun hel gele kelken waren zo mooi en kwetsbaar. Toen ze wegdreven en ik ze nakeek, voelde ik me wanhopig, alsof ik een gelijkenis zag tussen de jonge, fragiele, mooie bloemen en Johanna. Of ik met het weg gooien mezelf wilde bewijzen dat Johanna echt dood was. Wij genoten samen van bloemen en waren nu niet meer samen. Maar hoe kon ik die bloemen weggooien, terwijl ik op het gras nog uitkeek, niet op een madeliefje te trappen. Ik ben mezelf niet meer, herken me zelf niet meer. Nog steeds lijd ik aan geheugenverlies, vergeet vooral namen en spreek woorden verkeerd uit, maar schrijven kan ik ze wel. Toen ik op een stoel wilde gaan staan om de ramen te lappen, werd ik duizelig, terwijl ik voorheen op een lange ladder klom tot aan de dakgoot om de takken van de wingerd te snoeien. In het huishouden loop ik vaak voor niets, omdat ik steeds vergeet wat ik wilde gaan doen. Is dat een gevolg van de hersenschudding die ik kort na Johanna's dood opliep, of omdat mijn verdriet onverdraaglijk groot is? Ik sprak erover met Christine, maar die zei dat het ook een gevolg van een diepe depressie kon zijn, maar ik geloof dat niet. Daarvoor vecht ik te veel, ik wil me niet door mijn verdriet laten vernietigen en als ik aan een zware depressie leed, zou ik de strijd opgeven. Ik droom nog steeds over Johanna, maar in mijn dromen is ze nooit gehandicapt en zie ik haar hollen, met lange wapperende haren, hoogbenig als een jong veulen. Behalve over mijn verdriet lees ik in mijn dagboek ook steeds weer dat ik me zo 'verloren' voel. Mijn kinderen leefden in het heden, ik in het verleden, mijn man en ik zijn zo verschillend dat we geen gesprek kunnen voeren. Daarbij wonen we in een afgelegen gehucht en ben ik al veertig jaar uit Holland weg. Ik was geen Hollandse meer, maar ook geen Française. Ik hoorde nergens meer bij, zelfs niet bij mezelf. Nu, na vele jaren, besef ik hoe eenzaam ik was. Vandaar steeds weer diezelfde zin: wat is er van me gebleven, wie ben ik, ik ben niets meer.
Ik lees dat ik eind mei in de tuin werkte. Dat was me vertrouwd en haalde me uit mijn apathie. De zon scheen warm op mijn lichaam, de hemel was stralend, vrolijk blauw, de zwaluwen scheerden kwetterend boven mijn hoofd en ik hoorde de roep van een koekoek. Ik keek om me heen en liet de blijheid van die vroege zomerdag op me inwerken. De pruimenbomen stonden volop in bloei, de jasmijnbomen konden de witte bloemenweelde bijna niet torsen, leek het wel. De kruinen van de grote oude appelbomen in het weiland langs de beek, zaten vol witte, donker- en lichtroze bloesem. De bomen van het bos droegen hun prille lenteblad in een veelheid van tinten groen. Met opgeheven hoofd stond ik lange tijd stil om de natuur te ondergaan. Op dat moment kwam er een hartverwarmende ontroering in me boven die al het harde, versteende verdriet opzij duwde. Toen vond ik mezelf terug. Het was of ik mezelf omhelsde, ik leefde, ik voelde, ik was geen robot meer. Toen ik dat ontroerende gevoel in mijn dagboek schreef, besefte ik heel goed dat het weer terug zou zakken in de mist, maar ik had weer van echte, pure vreugde geproefd. In de paasweek kregen wij nogal eens bezoek van kennissen uit Nederland. De afstand valt wel mee en voor een paar dagen vakantie is de reis goed te doen. Ik was in de keuken bezig, toen ik een bevriend echtpaar het erf op zag komen. Aan hun aarzelend lopen en ernstige gezichten zag ik dat ze een rouwstemming verwachtten. Ik ontving ze vriendelijk lachend en zei blij te zijn ze te zien. Ik zag ze ontspannen. Toen wij koffie dronken, begon ik zonder enig vertoon van emoties over de laatste maanden van Johanna te vertellen. Ik wilde niet over haar zwijgen, dat zou alleen maar een gespannen sfeer scheppen. Toen ik zo gewoon over Johanna sprak, begonnen zij ongedwongen herinneringen op te halen over vroeger, toen ze hier kampeerden. Daarna vertelden ze over hun kinderen, die inmiddels getrouwd waren en zelf alweer kinderen hadden. De rest van de middag spraken we over de grote en kleine zorgen van kinderen en kleinkinderen. Nu ik na vele jaren over dat bezoek lees, vraag ik me af waarom ik mezelf verboden had verdriet te tonen, zelfs niet tegenover mijn kinderen en kleinkinderen, ja zelfs niet tegenover mezelf. Hoe komt dat toch? Heeft het te maken met mijn jeugd, toen men nooit zijn gevoelens toonde? Schrijvend en alleen kan ik het wel, want de lezers zijn ver en onzichtbaar. Om diezelfde reden is het in het schemerdonker ook gemakkelijker over zijn gevoelens te spreken. Na het succes van mijn boeken en de tv-serie, kwamen hier veel Hollanders langs, waarvan er veel ieder jaar terugkwamen en bleven kamperen. Toen Johanna gestorven was, belde mijn man de wederzijdse familie op en vroeg ook of ze een overlijdensadvertentie in de kranten wilden zetten. In die zomer na haar dood kwamen er toch nogal wat mensen langs die niet wisten dat Johanna gestorven was. Op een middag reed er weer een Hollandse auto het erf op met een bevriend echtpaar en hun vijfjarig dochtertje. Ze kampeerden hier elke zomer, maar waren de laatste twee jaar niet geweest, vanwege de geboorte van een tweede dochter, die ze op verzoek van de oudste Johanna genoemd hadden. Bij hun laatste bezoek had Johanna nog met behulp van een stok door de tuin gewandeld. Ik ging hen met een blij gezicht tegemoet, om toch vooral geen trieste indruk te maken. Het meisje omhelsde me en zei verheugd: 'Ik kom met Johanna spelen.' Ik schrok, wist niet direct wat te zeggen. Ten slotte zei ik aarzelend, 'Johanna is er niet meer.' Even bleef ze me nadenkend aankijken en vroeg vervolgens, 'is ze dan dood?' Ik zag de moeder een beweging maken alsof het kind iets zei wat het niet mocht. Ze zei, 'mevrouw maakt maar een grapje, ik zag Johanna in de tuin.' Waarop ik antwoordde, 'dat is Stephanie, de oudste dochter van Marlies, die komt sla halen voor haar moeder.' Ik zag ze allemaal verstarren en even was het doodstil. We stonden daar als een filmbeeld dat plotseling wordt stil gezet. Ik verzocht ze binnen te komen, maar de vrouw zei gehaast, 'nee, we hebben geen tijd, we kwamen alleen maar even langs om goedendag te zeggen, we moeten nog een heel eind rijden.' Het was duidelijk dat ze wilden vluchten.
Binnen zat ik over de pijnlijke situatie na te denken. Ik kon hun houding wel begrijpen. De vrouw geneerde zich over de opmerking dat ik een grapje maakte. Stephanie lijkt, zeker vanuit de verte, op Johanna en de vrouw dacht natuurlijk dat de vergissing voor mij bijzonder pijnlijk moest zijn, dat daardoor wonden opnieuw open zouden gaan. Maar acht maanden na haar dood waren die wonden nog nooit dicht geweest, en dat is ook normaal.
Ik lees nu weer in mijn dagboek, wat ik schreef in de tijd dat ik nog volledig in een mist leefde. Jean Paul, de man van Marlies, was failliet. Dat dreigde al zó lang te gebeuren dat ik al aan het idee gewend was geraakt. Marlies kwam in paniek aanzetten. De deurwaarder was al geweest om de inboedel op te nemen en ook hun huis moest verkocht worden. Jean Paul had steeds het ene gat met het andere weten te dichten, maar nu waren de schulden te groot geworden, vooral aan de belastingen en de sociale lasten. Wij hadden hen al vaak geholpen, maar dit konden wij ook niet meer opbrengen. Ik had medelijden met Marlies en bedacht wat ze allemaal al in haar jonge leventje had meegemaakt. Een week nadat ze achttien was geworden, trouwde ze; volgens mij veel te jong. Jean Paul kreeg van zijn ouders een oud, vervallen huisje met een groot terrein eromheen. Ze namen een lening om daar een huis op te bouwen en wij betaalden de inboedel. Marlies vond werk in een fabriek en een j aar later werd Stephanie geboren, die door een tante werd verzorgd. Maar de financiële lasten van de verzorging van hun kind en de rente en aflossing van hun schuld bleken te zwaar. Toen kwam Jean Paul in contact met een oude man die in Nice een loodgieterszaak te koop had. Die man kon goed praten en helaas is Jean Paul veel te goedgelovig en ook wat roekeloos. Voor een veel te groot bedrag nam hij de zaak over. Ze vonden een piepklein appartementje, drie hoog. De winkel was een klein hokje. Marlies stond in de winkel en Jean Paul deed reparaties bij de mensen aan huis. 's Morgens werd Stephanie naar de kleuterschool gebracht, waar ze tussen de middag overbleef. Daar huilde ze steeds om haar moeder. Het kind was gewend aan het huis in het kleine dorpje van haar tante, waar ze altijd in een grote tuin speelde. Marlies moest de hele dag in dat snikhete winkelhok doorbrengen, waar voortdurend zwaar verkeer langs denderde. Elke week schreef ze me een brief, waaruit duidelijk bleek dat ze stikte van heimwee. Ze smeekte ons haar te komen bezoeken. Dat besloten mijn man en ik te doen in de week dat ze jarig was, begin juni. Marlies was dolblij ons te zien, maar zij moest de hele dag in de hete winkel staan. Wij sliepen in een klein hotelletje en verbleven overdag in het flatje van Marlies, dat bestond uit een woon- en een slaapkamer, een kamertje voor Stephanie, ter grootte van een flinke kast, en een heel klein keukentje. Het was al heet in Nice en de hele dag zaten wij met gesloten luiken in het halfdonker te schemeren. Voor zover zijn werk bij de klanten het toeliet, kwam Jean Paul 's middags vroeg naar huis, nam de winkel over van Marlies, en dan wandelden wij door de stad en langs de boulevard. Wat ik me ervan herinner was een hoop drukte en lawaai. Op de boulevard reed het autoverkeer twee rijen dik en het smalle keienstrand zat vol zonnebaders. Na een jaar was Jean Paul al failliet. De doe-het-zelvers kochten wel, maar betaalden niet. Ze kwamen terug en woonden weer in hun eigen huis. Dat zou wel verkocht worden, maar voorlopig hadden ze onderdak. De dag voor ze terugkwamen, viel de vader van Jean Paul van een dak en na een week stierf hij. Met het materiaal van zijn vader werkte Jean Paul nu weer als loodgieter bij de klanten van zijn vader. Ik geloof dat ze daar nog twee jaar gewoond hebben, omdat in die tijd, met een tussenpoos van elf maanden, Bertrand en Aurélie geboren werden. Misschien dachten ze dat ze met drie kinderen wel niet uit hun huis gezet zouden worden, maar dat gebeurde wel. Ze kregen echter een lening om een oud huis te kopen en op te knappen. Tegenover het huis van de moeder van Jean Paul stond vlak langs een drukke verkeersweg een oud krot dat ze gratis als tijdelijk onderkomen mochten gebruiken. Het bestond uit een woonkamer, waar ook het bed van Marlies en haar man moest staan, een heel klein keukentje waar ter nauwernood plaats was voor het hoogst noodzakelijke en een slaapkamertje waar de drie bedden van de kinderen net inpasten. Vlak naast het huisje was een smal, aflopend paadje naar een tuintje waar een houten wc-hokje stond. De meubels die ze niet konden plaatsen, brachten ze hier. Toen ze enigszins op orde waren, kwam Jean Paul me halen om te zien hoe ze er nu bij zaten. Als er een vrachtwagen voorbij kwam, trilde en rammelde alles door elkaar en kwamen er wolken stof van onder en langs de deur naar binnen gestoven. Wat had ik een bewondering voor Marlies, de manier waarop zij zich in die vreselijke toestand hield. Om bij te verdienen, maakte ze 's avonds, als de kinderen in bed lagen, lampenkappen voor een kleine fabriek, vaak tot diep in de nacht. Na verloop van tijd vonden ze inderdaad een huis te koop dat wat de financiën betrof, in aanmerking kwam. Het stond in een naburig, groter dorp met winkels, een postkantoor en een school. Ook dat huis was erg vervallen en waarschijnlijk al eeuwenoud. Beneden waren er twee kamers, boven twee slaapkamers en daarboven nog een zolder. Er had een vrouwtje van 90 jaar gewoond die nu naar een bej aarden -huis was. Voor het huis was een klein tuintje en achter een groot terrein, waar het een wildernis was van brandnetels en kreupelhout. Er was geen elektriciteit, geen water, geen aanrecht en geen wc. Toen Marlies was gaan kijken, kwam ze totaal ontmoedigd thuis. De oude vrouw woonde er toen nog. 'Mama,' zei Marlies, 'zoiets heb je nog nooit gezien. Het mensje loopt helemaal krom, bijna met haar neus op haar knieën. Er is minstens in tien jaar nooit iets schoongemaakt, ik moest me een weg banen door de spinrag. Tot op een meter hoogte is het spinrag vrij, want hoger komt het mensje niet. Ze doet haar behoefte op een toiletemmer die ze leeg gooit naast de achterdeur. Het vergaat er van de stank! Ze heeft zich vast in geen tijden gewassen. Water moet ze buiten uit een waterput halen, die ook totaal vervuild is en het is een wonder dat ze daar nog nooit in is gevallen, want het deksel bevindt zich op gelijke hoogte met de bodem. Ze leest geen krant, heeft geen radio en de buren zeggen dat de luiken altijd potdicht zijn. Eens in de maand brengt de postbode haar pensioentje en de kruidenier de levensmiddelen. De kolenboer stort eens per maand een paar zakken kolen naast het fornuis.' Het bleek dat ze het geheel voor de prijs van de grond konden kopen. Ze zouden dus een lening krijgen met een extra som voor het opknappen, maar dat was volgens Jean Paul net genoeg voor het materiaal. Het werk zou hij dus zelf moeten doen. Hoe lang Marlies uiteindelijk in het tijdelijke krot gewoond heeft, weet ik niet meer precies, maar het waren in ieder geval twee winters. Jean Paul besteedde al zijn vrije tijd aan de verbouwing. Het lampenfabriekje ging failliet, waarna Marlies ook elke avond meehielp, terwijl haar schoonmoeder dan op de kinderen kwam passen. Toen Christine en ik tussendoor eens gingen kijken, leek het mij onmogelijk dat dat nog eens een bewoonbaar huis zou kunnen worden. Al het houtwerk was vermolmd en verteerd. Marlies raakte overbelast en werd steeds magerder en bleker. Ik bewonderde haar moed en doorzettingsvermogen, want ook Jean Paul was aan het eind van zijn krachten. Toch brachten ze nog het nodige enthousiasme op, vooral toen ze onder de lagen verf en roet een mooie houten lambrisering ontdekten, een eiken schoorsteen met gebeeldhouwde krullen en een trapleuning met gebeeldhouwde spijlen. Op een warme dag in september verhuisden ze. Marlies had me verboden te komen voor alles klaar was. Toen kwam ze ons op een zonnige middag halen. Johanna's toestand was toen tamelijk goed, ze kon tussen ons in naar de auto lopen. Het was geweldig wat ze ervan gemaakt hadden. Jean Paul is een handige knutselaar. Hij had overal kasten gemaakt. Boven was er een badkamer met bad, douche en wc gemaakt. De zolder was een mooie slaapkamer geworden, doordat er een dakkapel in was aangebracht. In Holland noemen ze dat geloof ik een koekoek, hier zeggen ze 'een zittende hond'. Wat waren ze trots op het resultaat van hun zwoegen. Ik schrijf hier over die gebeurtenissen van jaren geleden, omdat ik het zo goed kan begrijpen hoe ze in paniek waren dat ze nu gedwongen werden dit huis te verkopen. Ze hadden er zoveel moeite en energie in geïnvesteerd, het was hen zo dierbaar.
De aantekeningen in mijn dagboek zijn nog steeds hetzelfde, steeds nog maar over mijn verdriet over Johanna, maar mijn zorgen om Marlies en haar gezin kwamen daar nu nog boven op. Nog steeds eindig ik vaak met de zin, 'gelukkig, alweer een dag voorbij, weer een dag verder verwijderd van haar dood.'
Men beweert wel dat verdriet slijt, daarom wilde ik maar dat de tijd voortsnelde. Het was als een nachtmerrie, waar in je vlucht voor gevaar. In paniek ren je weg, maar je benen willen niet van de grond komen. Het verdriet vervolgde me als mijn eigen schaduw en haar sterfdag bleef gisteren. Zonder bepaald aan haar te denken, is ze toch voortdurend in mijn gedachten. Zie of hoor ik iets over jonge mensen, bij voorbeeld dat ze te weinig verdienen, dan denk ik: maar ze hebben gezonde benen; of zie ik een verliefd stel dat elkaar omhelst, dan zeg ik bij mezelf: dat heeft Johanna nooit mee mogen maken, of, als ik een moeder met haar baby zie: Johanna heeft de vreugde van het moederschap nooit gekend. Met mijn andere kinderen had ik nooit zoveel te bespreken, onze werelden waren te verschillend; maar als Johanna er een paar dagen niet geweest was, zoals bij voorbeeld toen ze die behandeling in de duikersklok in Toulon kreeg, en zeven dagen van huis was, dan spaarden wij onze gedachten op en hadden elkaar zoveel te vertellen dat we niet uitgepraat raakten. Ergens heb ik nu het gevoel achtergebleven te zijn in het verleden. Dat zal ook wel komen, omdat ik al veertig jaar zo afgelegen woon en door de ziekte en verzorging van Johanna volkomen buiten de tijd leefde. Soms vraag ik me af of het zo erg is eenzaam te zijn, of ik zoveel mis. Er is zoveel wat ik helemaal niet nodig heb, dat geeft me een gevoel van bevrijding. Ik heb me bevrijd van de verslaving van de mensen daarbuiten die als een kudde dieren achter hun hebzucht aanhollen en steeds meer nodig hebben. Ik ben anders dan de anderen geworden, maar als mens ben ik toch ook een kuddedier. Dat bevrijdende gevoel moet ik betalen met de tegenstrijdige verlangens, waarbij ik enerzijds alleen wil zijn, de mensen wil ontwijken, maar toch ook belangstelling heb voor mensen, maar dan vanaf een afstand. Dat ik me terugtrek komt ook door mijn grote verdriet. Een gewond dier trekt zich ook terug in zijn hol om zijn wonden te gaan likken, evenals een stervend dier, omdat het weet dat sterven iets is dat je alleen moet doen. Misschien was dat wel de reden dat Johanna, kort voor haar dood, niet wilde dat ik haar hand vastpakte. Ik lees in mijn dagboek, 'het is nu acht maanden na haar dood en weer is het avond en zit ik voor haar foto.' Een paar dagen voor haar dood, toen ze niet meer kon drinken, depte ik haar gezicht altijd luchtig af met een zakdoek, nadat ik het met wat crème had ingesmeerd. Die zakdoek heb ik na haar dood niet gewassen, ik wilde hem als laatste contact met haar levende lichaam bewaren. Later legde ik hem achter haar foto en als ik dan 's avonds in mijn dagboek begon te schrijven, streek ik eerst even mei die zakdoek over de foto. Misschien was dat ook een manier om haar dood te verwerken. Ik lees verder, 'zal ik in de toekomst leren zonder Johanna te leven?' Men zegt dat men met de doden niet kan leven, maar ik voel me innerlijk nog te veel met haar gestorven om met de levenden te leven. En waarom zou ik het forceren, ieder mens moet zijn verdriet op zijn eigen manier doorleven. De meeste vrouwen willen graag moeder worden, maar ze beseffen niet dat ze dan in veel gevallen tot hun dood toe in de zorgen zitten. Na zijn faillissement moest Jean Paul werk zoeken. Hij had het loodgieters- en leidekkers vak van zijn vader geleerd en was een bekwaam vakman, maar hij had geen diploma's. Al zijn materiaal was in beslag genomen; het huis moest nog verkocht worden. Hij deed hier en daar nog wel eens wat klusjes, die hij met klein gereedschap afkon en verder moesten ze zien rond te komen van de kinderbijslag voor hun drie kinderen. Marlies kon het allemaal niet meer verdragen, ze kreeg iets verbitterds en was, vooral ook tegenover mij, agressief. Ik nam haar dat niet kwalijk, want ik wist dat niet alleen een kleuter, maar ook een volwassene zich afreageert op zijn moeder. Ze was pas 37, maar het jeugdige was eraf. Ze was mager geworden, zag bleek en haar gezicht was bedekt met een fijn waas van rimpeltjes. Ze had ook al zoveel meegemaakt. De jongere broer van Jean Paul werkte bij de spoorwegen in Parijs. Hij ontmoette een loodgieter en sprak met hem over zijn broer die, vanwege het gemis aan diploma's, maar niet aan de slag kon komen. De man zei, 'ik heb genoeg jonge mensen met een diploma op zak, maar zelfstandig werken, ho maar. Uw broer is net de man die ik zoek, een man met ervaring die zijn eigen zaak gehad heeft, die kan ik er alleen op uit sturen, en die kan natuurlijk ook calculeren.' Jean Paul werd onmiddellijk aangenomen. Toen Marlies het me kwam vertellen, leek ze iets van haar gespannenheid verloren te hebben. Maar er waren nog problemen genoeg. Jean Paul verdiende niet genoeg om in Parijs een huis te kunnen huren, bovendien waren die er ook niet. Het was duidelijk dat ze van één salaris niet konden leven. Maar waar kon ze met al die werkloosheid een baan vinden. En als hun huis verkocht werd, waar moest ze dan met haar drie kinderen naartoe. De sociale dienst kwam met een oplossing. Jean Paul kreeg een lening om zijn eigen huis terug te kopen. Dat betekende dan wel weer beginnen met een schuld waar rente en aflossing op betaald moest worden, maar ze hadden ten minste een dak boven hun hoofd. Jean Paul huurde in Parijs een kamertje in een pension voor gastarbeiders. De geldzorgen bleven: kost en inwoning voor Jean Paul, de reiskosten om het weekeinde naar huis te komen - Parijs lag 140 km van hun dorp vandaan -, het onderhoud van de auto en er waren nog heel wat kleine rekeningetjes te vereffenen. Gelukkig vond Jean Paul voor Marlies aan het begin van de schoolvakanties een baantje voor een maand bij een oude dame van 84 jaar. Ze woonde aan de rand van Parijs in een villa boven op een heuvel. De grote tuin eromheen liep af naar een weg, waaraan een portiershuisje stond met daarnaast een groentetuin. Het huisje dat bij de villa hoorde, werd bewoond door een Portugees echtpaar. De man was taxichauffeur en onderhield in zijn vrije tijd de tuin, terwijl zijn vrouw de oude dame in haar villa verzorgde. Het echtpaar had een maand vakantie, maar de dame kon niet onverzorgd achterblijven. Voor Marlies was het ideaal, hoewel een maand niet lang was. Behalve haar salaris had ze gratis onderdak met warm en koud water, elektriciteit en er stond ook een kleuren-tv. De kinderen konden op matrassen in de woonkeuken slapen en Jean Paul spaarde een maand lang de extra onkosten voor zijn eten en onderdak uit. Toch zag Marlies er wel tegenop. De oude dame leefde op een streng dieet en ze moest haar met alles helpen, met in en uit bed komen, met schoonmaken van het huis dat veel van een kasteel weg had, enzovoort.
Ze had natuurlijk ook nog haar eigen huishouden met drie kinderen en ze moest de groentetuin bijhouden. Ook ging de dame vaak uit en dan moest Marlies haar in een grote dure auto rijden. Daar was ze doodsbang voor, ze was niet gewend aan het stadsverkeer. Achteraf bleek dat we ons voor niets zorgen hadden gemaakt. De oude dame was lief en absoluut niet veeleisend. Ze wilde er niet van horen dat de kinderen op de grond sliepen en stelde twee slaapkamers in haar eigen huis ter beschikking. Het chaufferen wende snel en de dame zei hoe ze rijden moest. Tot voor een paar jaar had ze nog altijd zelf gereden, maar haar zoon had beslist dat ze niet meer achter het stuur mocht en had haar het rijbewijs afgenomen; hij had het te gevaarlijk gevonden op haar leeftijd. Als ze aan Marlies' arm boodschappen deed, betaalde ze ook de inkopen van Marlies. 'Ach kind,' zei ze dan, 'ik ben zo rijk dat ik niet eens weet hoeveel ik bezit en jij hebt het hard nodig.' Toen de maand om was, omhelsde ze Marlies met tranen in de ogen en zei, 'wat zal ik jullie missen. Je hebt zo goed voor me gezorgd en ik heb genoten van jullie vriendschap en gezelligheid en je kinderen zijn schatten. Mijn oudste zoon behartigt al mijn zaken en ik heb hem gevraagd of jij kon blijven. Hij zei echter dat dat niet mogelijk was en het Portugese echtpaar niet zonder reden ontslagen kon worden.' Ik herinner me nog hoe hartverwarmend ik het hele relaas van Marlies vond. Nu keer ik weer terug naar mijn dagboek. Marlies had drie katten, een konijn dat nooit geslacht mocht worden en ook vaak in huis rond liep, drie waterschildpadden in een glazen bak en een oude, bijterige herder. Nadat die hond al verschillende mensen gebeten had, had Jean Paul een hoge afrastering achter hun huis gemaakt. Toen Marlies zou vertrekken en ik vroeg, wie er voor de beesten zou zorgen, zei ze, 'dat is geen probleem, die breng ik hier en daar moet jij voor zorgen.' Dat is Marlies ten voeten uit. Ze vraagt je niets, maar zetje voor een voldongen feit. Ik zag wel in dat ik weinig keus had, die dieren moesten verzorgd worden, maar wel zag ik er erg tegenop. Ik had toch al zoveel werk aan de tuin en werd ook een dagje ouder. De drie katten moest ik een paar dagen binnenhouden om te wennen en daarna kon ik ze naar buiten laten en dan maar afwachten hoe mijn eigen katten, soms wel tien of meer, zouden reageren. Ik had ook de zorg voor Jaaps bijna blinde poedel die bij mij in de tuin liep (behalve in de groentetuin, hij wist dat dat verboden terrein was). De bijterige hond had mij nog nooit gezien, omdat ik zelden of nooit van het erf kwam. Niet dat ik bang was dat hij me zou bijten, dat doet een hond meestal vanaf zijn eigen terrein en hier was hij op mijn terrein. Katten was hij gewend, dus ik nam aan dat hij onze katten niet achterna zou zitten. De poedel was erg vredelievend, dus hopelijk gaf dat ook geen problemen. Ik zei tegen Marlies, 'je moet hem met een lege maag hier brengen, dan geef ik hem eten in zijn eigen etensbak.' Tegen de tuinmuur stond nog een klein hokje, waar ik van alles bewaarde wat misschien nog eens van pas kon komen, en dat was veel, want ik kan nog geen lekke pan weggooien. Dat hok ontruimde ik en op de bodem legde ik een flinke laag stro. Op een zaterdagmiddag was het zo ver. Jean Paul had een soort veewagentje geleend om er een deel van de menagerie in over te brengen. Stephanie bracht haar pony, Marlies kwam met hun eigen auto met Aurélie, Bertrand en de drie katten. Stephanie zou tot maandag blijven om de katten wat op hun gemak te stellen en dan met haar ouders, broer en zus naar Parijs vertrekken. Jean Paul zette het konijn in zijn hok op het gras en de hond volgde hem op de voet en deed of ik niet bestond. Voor hun vertrek bond Jean Paul de hond met een lang touw aan het hok, omdat we bang waren dat hij de beek over zou zwemmen om ze achterna te gaan. Toen Marlies en haar man wegreden, keek de hond hen na. Ik zat gehurkt naast hem, zodat hij zich niet alleen gelaten zou voelen, maar ik drong me niet aan hem op door hem te aaien. Aan kleine kinderen en dieren moet je je nooit opdringen, maar ze de tijd geven je te 'verkennen'. Na een poosje begon hij me te besnuffelen. Ik haalde zijn eten, in zijn eigen bak, en hij schrokte direct alles op. Daarna likte hij kwispelstaartend mijn handen. Toen ik de bijna blinde poedel uitliet, besnuffelden ze elkaar, maar toonden verder geen belangstelling. De poedel was oud en stijf en ging na het plassen meestal direct weer het huis in. Hij sliep bijna de hele dag op zijn kleedje en was ook niet geïnteresseerd in vreemde katten. Ik lees dit allemaal in mijn dagboek, en schreef dus niet meer uitsluitend over mijn verdriet. Toch maakte ik elke dag aantekeningen over Johanna, waarbij ik in eindeloze herhalingen verviel: over mijn verlangen naar haar, dat ik naar boven ging, naar de kast waar haar kleren hingen, wanhopig haar jurken tegen me aandrukte. Waarom ik dat steeds weer opschreef, weet ik niet. Misschien was het een soort afreageren. Ik had toen ook sterk het gevoel alleen maar de moeder van Johanna te zijn, maar de beschrijvingen van wat Marlies allemaal overkwam, is toch een teken dat ik me ook, wat me toen eigenlijk ontging, de moeder van Marlies voelde. De gespletenheid werd dus minder. Met mijn 71 jaar werkte ik, met de verzorging van de tuin en nu de extra last met al die dieren, weer veel te hard. Ik schreef in mijn dagboek: 'Ik moet altijd meer opbrengen dan ik kan, ik word zo moe van het leven, hoe lang moet ik nog voort, komt er dan nooit een eind aan.' Maar dat schreef ik meer ten gevolge van mijn lichamelijke uitputting; ik geloof niet dat ik op dat moment werkelijk dood wilde. Marlies kwam weer terug uit Parijs en haalde de dieren op, maar de hond liet ze bij mij. Als bij haar thuis de vriendjes en vriendinnetjes van de kinderen kwamen spelen, beet hij. Toch was de hond niet agressief. Hij sliep in zijn hok met stro, samen met de katten en had zich erg aan mij gehecht. Als ik in de tuin werkte, volgde hij me overal op de voet en liep zo vlak achter me, dat hij soms met zijn voetnagels in de hiel van mijn schoen bleef haken en ik plat voorover viel.
Ik lees in mijn dagboek hoe droog de zomer was, maar een datum staat er niet bij. Ik vind dat ook niet belangrijk, ik beschrijf mijn leven en gevoelens uit die periode. Op een zaterdagavond begon het eindelijk te regenen. Toen Christine om acht uur thuiskwam, was de hemel als een leigrijze koepel van waaruit het water op de verschroeide aarde stroomde. Jaap kwam zijn soep halen en zei tegen Christine, 'ik wilde vanavond naar Amiens, er draait een hele goede film, maar tegen dit geluid van de regen, daar kan de mooiste film niet tegenop.' Terwijl Christine at, sloeg ik een plastic cape om en ging de tuin in. De verlepte bladeren van de groenten hadden zich als levende wezens opgericht. Het leek wel of ze, bijna stervend van de dorst, het vocht met hun opgevouwen bladeren gretig opzogen. Ik deed de cape af en hurkte neer tussen de groenten en de bloemen. Ik boog mijn hoofd achterover en voelde de kletterende regen op mijn gezicht, op mijn gesloten ogen en door mijn dunne jurk op mijn huid. Zo bleef ik een hele poos zitten, als een plant tussen de planten. Ik had al zolang naar die verlossende regen uitgekeken, dat hem zien nu niet genoeg was, ik moest hem ook voelen, in intense vreugde hem ondergaan om mezelf totaal te kunnen vergeten. Ik wist nu hoeveel vreugde het geeft zelf te verbouwen, te verzorgen, te zien opgroeien. Het was veel werk, zeker op mijn leeftijd, maar in het voorjaar na het sterven van Johanna was het de tuin die al mijn aandacht opeiste. In al mijn verwarring was de tuin gebleven zoals hij daarvoor altijd geweest was. In de tuin kwamen het verleden en het heden bij elkaar. Nu ik deze gedachten lees, ruim driejaar na haar dood, ontdek ik wat ik toen niet besefte, dat mijn verdriet begon te genezen. Dat deel van mijn wezen dat nog in leven was, namelijk de moeder van mijn andere kinderen, was een verstarde persoon die plichtmatig zijn gang ging, die geen verdriet toonde en waarin ik mezelf niet herkende. Maar de plotselinge opwelling in het schemerduister om in de stromende regen tussen mijn planten te gaan zitten, kwam voort uit dat deel van mijn wezen, dat de moeder van Johanna was. Dat leefde dus nog!
Een paar dagen later beschreef ik in mijn dagboek een vreemde droom. De schoonzus van Marlies is getrouwd met de zoon van Mauricette. In kleine dorpjes, waarin mensen vanaf hun geboorte blijven wonen, te midden van kinderen en kleinkinderen, wordt iedereen bij de voornaam genoemd. Ze was in die tijd de buurvrouw van Marlies en ik had haar verschillende malen ontmoet. Ze was me zeer sympathiek, misschien wel omdat we veel gemeen hadden. Het was een magere, energieke vrouw, ze was dol op dieren en bloemen en kweekte ook groenten voor de hele familie. Haar jongste dochter was even oud als Johanna en gescheiden met twee kinderen. De vader vertrok naar Amerika en de moeder werkte in een fabriek in Amiens. Met de hulp van Mauricette die voor aardappelen, groenten en eieren zorgde, kon ze het net redden. Kort voordat Johanna stierf, kreeg deze dochter kanker. Toen ze niet langer voor haar huishouden zorgen kon, trok ze met haar kinderen bij haar moeder in. De toestand van het jonge vrouwtje ging zienderogen achteruit en omdat ze steeds haar beenderen brak, was ze, evenals Johanna, totaal invalide. Omdat ik natuurlijk met haar meeleefde en me haar situatie, gezien mijn eigen ervaringen, goed kon indenken, informeerde ik steeds bij Marlies hoe het ermee ging. Vannacht droomde ik dat Marlies me opbelde en zei, 'het gaat erg slecht met Mauricette, ze ligt op sterven.' Ik zei, 'je bedoelt natuurlijk dat het slecht gaat met haar dochter.' 'Nee,' zei Marlies, 'het gaat om Mauricette.'
De volgende morgen herinnerde ik me mijn droom nog goed, maar begreep niet hoe ik aan de naam van Mauricette was gekomen. Ze was een paar jaar jonger dan ik en sterk en gezond. De volgende dag kwam Marlies me vertellen dat Mauricette die nacht een hartaanval had gekregen. Nog voor de dokter en de ambulance gearriveerd waren, was ze gestorven. Dat was om zes uur 's morgens geweest. Ik wist niet hoe laat ik die droom gehad had. Het kon toch geen telepathie zijn, zoals ik had met mijn hond en een bepaalde kat, toen die stierven. Daarvoor was mijn vriendschap met Mauricette te oppervlakkig geweest. Ik kon me niet voorstellen dat ze tijdens haar sterven aan mij gedacht had. Een voorgevoel kon het ook niet zijn, want ik wist niet beter of ze was kerngezond. Dit zijn dingen die me fascineren. Waarom schrijf ik, terwijl ik een kluizenaarsnatuur heb? Enerzijds heb ik behoefte aan contact en anderzijds wil ik op een afstand blijven. Ik wil toeschouwer zijn, maar vanaf een veilige distantie. Hoe ik me gedroeg na Johanna's dood heb ik niet zelf bepaald, ik kon niet anders. En dan vraag ik me altijd weer af, in hoeverre is een mens verantwoordelijk voor zijn daden. Onder zijn schedeldak heeft een mens een aantal hersencellen, die met elkaar uitmaken hoe zijn gedrag is. Door de aangeboren eigenschappen verschilt hij van anderen. De mens kan zelfstandig denken en heeft geleerd wat wel en niet mag. Het redelijke verstand weerhoudt hem ervan te doen wat niet geoorloofd is, maar de ene mens is redelijker dan de andere, en de mens die minder redelijk is, heeft ten slotte zichzelf niet gemaakt. Hij is het slachtoffer van zijn aangeboren eigenschappen. Daarom moet men misdadigers ook beklagen; ze niet opsluiten als straf, maar om anderen tegen ze in bescherming te nemen. Ik heb de neiging goed te doen en anderen te helpen. Ik ben een moederkloek die leeft voor het geluk van haar kinderen, maar dat is ook te danken aan mijn aangeboren eigenschappen, dus mijn reacties zijn dezelfde als van een misdadiger. Hoewel ik een misdadiger dus te beklagen vind, voel ik geen sympathie voor hem. Wel wordt je oordeel milder als je deze dingen overdenkt.
Ik lees, 'vandaag is het negen maanden na de dood van Johanna.' Nog steeds wil ik zover mogelijk van haar dood verwijderd zijn en verwelkom ik elke nieuwe dag, omdat de vorige dan weer voorbij is. De tijd zou de wonden helen, zoals men altijd beweert, ik hoefde alleen maar gewoon door te leven en elke dag kwam de genezing dan dichterbij. Op sommige avonden schreef ik volkomen helder van geest, waarna ik weer terug kon zakken in een vaag, mistig bestaan, waarin ik de namen van mijn kleinkinderen vergat en de kruidenier het geld uit mijn portemonnee moest pakken, omdat ik de cijfers op de rekening niet begreep. Harde, lichamelijke arbeid is ook een goed middel om niet terug te zakken in de ellende. Je bent dan te moe om te denken. Wat dat betreft zijn augustus en september goede maanden. Er is dan veel extra werk te doen: de groenten moeten worden ingevroren, de bieten en uien onderdak gebracht, de takken gekapt en in bossen gebonden, de appels geraapt voor het maken van cider en brandewijn. Dat was het normale werk dat de nazomer met zich meebracht en waarin ik mijn uitputting vond. Toen ik nog voor Johanna zorgde, was het me ontgaan dat ik ouder werd, maar na haar dood, toen ik weer aan mijn eigen lichaam kon denken, overviel het me plotseling. Toen ik de takkenbossen achter het huis wilde opstapelen, leken ze me veel zwaarder toe dan voorheen. Steeds moest ik tussendoor even uitrusten. Het jaar daarvoor had ik dit karwei achter elkaar afgemaakt. Toen voelde ik mijn lichaam niet, was alleen maar bezorgd omdat ik Johanna niet goed alleen durfde te laten. Die angstige bezorgdheid gaf me kracht. Tussendoor hakte ik ook elke dag wat aanmaakhoutjes, zodat ik in de herfst een kleine voorraad voor de winter had. Of ik nu afwezig was en me minder concentreerde op mijn werk, ik weet het niet, maar bij het splijten van de houtjes met het kleine bijltje hakte ik het topje van mijn duim af. Ik zag echter, dat het afgehakte topje nog met een klein stukje huid onder de nagel vastzat. In zo 'n afgelegen gehucht kan men niet met elk wissewasje naar de dokter gaan. Ik drukte dus de afgehakte top weer tegen mijn duim, rolde er plakband omheen en hoopte maar dat hij weer vast zou groeien. Dat gebeurde ook inderdaad, maar sindsdien is mijn duimtop wel gevoelloos gebleven. Dat ik onhandig werd en af en toe aan geheugenverlies leed, kan een normale ouderdomsaftakeling zijn. Maar bij mij kwam het na Johanna's dood zo plotseling; het geen mijn verwarring alleen maar groter maakte.
Christine had de maand september vakantie. Aan de ene kant verheugde ik me erop dat ze een maand thuis zou zijn, maar tevens zag ik er tegenop, want het was haar eerste vakantie thuis zonder Johanna. Christine is heel gesloten. Ik was bang dat we allebei steeds aan verleden jaar zouden denken en er niet over zouden praten. We zouden verdrietig zijn, maar onszelf geweld aandoen door het niet te tonen. Christine wilde ook geen grote foto van Johanna in de woonkeuken. Ze zei, 'je kunt niet tv kijken met in het wandmeubel ernaast de foto van Johanna. Dat kan niet, dan zitje maar te treuren en dat zou Johanna niet willen.'
Ik lees dat we een van de laatste dagen van die septembermaand samen in de tuin werkten. Het werd al koud en guur en tegen de avond begon het te regenen. Verkleumd en nat gingen we het huis in. De soep stond te sudderen op het gasfornuis en ik stak de houtkachel aan. De hemel werd steeds donkerder en de regen kletterde tegen de ramen. De kachel begon een behaaglijke warmte te verspreiden en zwijgend zaten Christine en ik elk aan een kant. De schemerige woonkeuken, de warmte in huis, de geur van de pruttelende soep. Christine zei, 'mama, de sfeer doet me herinneren aan vroeger, toen wij na het maken van ons huiswerk laat uit school kwamen, verkleumd en hongerig. Je maakte dan de kachel aan voordat wij thuiskwamen. En dan die regen tegen de ramen, de gezellige schemerige woonkeuken en ook die geur van de bouillon, dat was voor mij het toppunt van geluk.' Ik zat ook te genieten, maar vroeg me af of dat een echt geluksgevoel kon zijn, amper een jaar na het sterven van Johanna. Ik geloof dat ik verschillende gevoelens door elkaar haalde. Kunnen genieten is niet hetzelfde als gelukkig zijn. Het is vluchtig, duurt maar kort; mijn verdriet werd er niet minder om, maar ging er even achter schuil. Ik was toch misschien inwendig niet helemaal afgestorven, maar meer als een bevroren plant, waarvan de wortels onder de grond wel degelijk leefden.
Christine vertrok weer naar Compiègne en ik begon met appels te rapen, wat altijd ruim een maand duurt. Na het afwassen vertrok ik direct naar het weiland en bleef rapen tot het donker werd. Na het sterven van Johanna was ik het erf niet één keer meer af geweest. Ik herinner me nu nog dat ik door paniek bevangen werd. Ik begon te hijgen en zocht steun tegen de muur, omdat ik de weg niet op durfde te stappen. Waarom, wist ik niet. Het was niet ver tot aan de brug en daar stonden geen huizen, maar ik was bang de dorpelingen te ontmoeten, als ik door het dorp liep. Ik was als de dood dat iemand me zou vragen hoe het na haar dood met me ging. Maar toen ik het dorpsplein overstak, kwam er geen mens te voorschijn. Kennelijk voelden ze aan dat ik met rust gelaten wilde worden. Ik lees onder 26 oktober: een jaar geleden was het de laatste dag dat Johanna leefde. Voorheen dacht ik dat haar sterfdag voor mij niet anders zou zijn dan alle andere dagen na haar dood. Ik verlangde elke dag naar haar en kon die dag onmogelijk nog meer naar haar verlangen. Je kunt alles wel logisch beredeneren, maar gevoelens laten zich niet voorspellen. Het was ruw herfstweer met stapelwolken en stortbuien, vermengd met hagel. Af en toe klonk er een donderslag. Ik wist dat het niet zonder gevaar was onder die machtige boomkruinen appels te rapen. De bomen waren erg oud, het hout bros en zo 'n boomkruin kon als een lucifershoutje afknappen. Ik hield het thuis echter niet meer uit en kon wel tegen de muur opvliegen van ellende. Dus trok ik mijn jas aan, bond een doek om mijn hoofd en begaf me op weg naar het weiland. Het was een vlucht, ik moest afleiding hebben. Het staat me allemaal nog levendig voor de geest. Ik raapte als een bezetene en schiep bijna genoegen in de pijn in mijn rug. Ik zette de volle zakken tegen elkaar aan, alsof ze niets wogen. Als er een hagelgolf of een stormvlaag over het weiland raasde, ging ik met opgeheven hoofd tegen de richting van de wind staan, zodat hagel en wind in mijn gezicht striemden. Het was pure zelfkwelling, waar ik een sadistisch genoegen aan beleefde. Het onstuimige van de natuur paste goed bij mijn opstandige gevoelens, 's Avonds zat ik uitgeput en uitgeblust naast de kachel. Mijn gezicht gloeide, al mijn spieren deden pijn. Ik dacht bij mezelf, dat ik nooit had kunnen huilen, maar dat mijn gedrag van die middag gelijk stond met een brullende huilbui. Voor het eerst kon ik Johanna's sterven echt aanvaarden in de gedachte dat het voor haar het eind van haar lijden betekende.
Nadat de appels geraapt waren, was er buiten niets meer te doen. Als ik 's middags had afgewassen, hoefde ik alleen nog maar de soep voor 's avonds te maken. Ik heb altijd al moeite gehad met die overgang van het vele werk buiten naar een periode dat ik alleen maar het huishouden had te doen, hoewel Johanna de laatste jaren natuurlijk heel veel tijd in beslag nam. Misschien maakt het vallen van de bladeren, de overgang naar de winter, me triest. Ik ben een buitenmens, het huishoudelijk werk is een plicht voor me, maar het werken in de tuin doe ik met veel plezier. De winter in dit gehucht is erg somber. De mensen werken in de stallen of op hun erf, de zangvogels zijn vertrokken, het huis, oud en vervallen, is somber met maar weinig ramen en het tocht er altijd. Toen de kinderen nog klein waren, liet ik me niet door die trieste stemming meeslepen. Ik breide truien en vesten. Later, toen ze volwassen waren, trok ik de oude truien uit en breide er vierkantjes van die ik tot een deken aan elkaar naaide. Maar na het sterven van Johanna zat ik maar lusteloos naar de kale tuin en de heuvel met zijn kale bomen te staren. Het nietsdoen was me vreemd. Elk mens went aan zijn leven. Vooral als je ouder wordt, moet je je aan elke verandering leren aanpassen en ik had al zoveel moeten leren. Nu moest ik leren zonder Johanna te leven en leren te leven met mijn verdriet. Christine was altijd een echte kloek die voor alles zorgde en als een tweede moeder voor Johanna was. Na haar dood zei ze me eens intens bedroefd, 'mama, nu Johanna er niet meer is, heb ik geen doel meer om voor te leven.' Ik besefte dat ze altijd naar een kind had verlangd en vroeg me opnieuw af waarom ze toch nooit getrouwd was. Hollanders die hier kwamen, zeiden wel eens, zo 'n mooie meid, die heeft toch zo een man gevonden?' Maar een echtgenoot zoek je niet uit als een meubelstuk, je moet verliefd worden. Christine is inderdaad mooi, als kind viel ze al op vanwege haar prachtige, transparante ogen die het midden houden tussen blauw en grijs. Ik heb haar echter nog nooit verliefd gezien, ook als jong meisje niet. Ze ging nooit met jongens uit, bleef elk weekeinde en ook in de vakanties thuis. Dan werkte ze samen met mij in de tuin en maakte vaak urenlange wandelingen door het bos op de heuvel. Ze was dertig, toen ze echt verliefd werd, dat was haar duidelijk aan te zien. Maar dan ook wel zo hevig en weerloos, zoals een vrouw maar één keer in haar leven verliefd kan worden, om het vervolgens haar leven lang te blijven. Ze vertelde me dat hij acht jaar ouder was dan zij en vaak op reis was. Voor mij bleef hij een vage schim, die ook nooit contact met ons zocht. Later vertelde ze dat hij gescheiden was en vader van drie kinderen. Zijn huwelijk was stukgelopen omdat hij zoveel van huis was, vandaar dat hij niet wilde hertrouwen. Als Christine zaterdags thuiskwam belde hij op voor een afspraak. Soms gebeurde dat elke week, soms hoorde ze maanden niets. Hij woonde op een éénkamerflat in een kleine stad, 40 km van ons vandaan en ze spraken altijd af bij hem. Dan ging Christine, of het nu mistte of spiegelglad was, dat deed er niet toe. Ik deed dan geen oog dicht tot ik haar weer thuis hoorde komen. Ik vond hem maar egoïstisch. Ze gingen ook wel uit eten, maar altijd in een restaurant bij hem in de buurt en dan moest Christine alleen in de nacht naar huis rijden. Op een weekeinde stond ik Christine op te wachten voor het raam. Toen ze er aan kwam vond ik dat ze er anders uitzag dan anders, waarom weet ik niet. Ze lachte niet, maar toen ze me zag staan, straalde ze zo 'n serene vreugde uit, dat het net was of haar ogen van binnenuit verlicht werden. Ze plantte haar koffer neer en zei, 'mama, ga maar even op een stoel zitten, want ik heb je iets te vertellen waar je van ondersteboven valt. Je weet toch dat ik na Johanna's dood zei dat ik geen doel meer had om voor te leven? Maar nu heb ik een doel, ik ben drie maanden in verwachting. Ik wilde er nog niet over praten voor ik helemaal zeker was, maar de vrouwenarts heeft het me bevestigd. Als ik het zeker wilde weten, zei hij, kon hij me mijn ongeboren kind laten zien. En ik heb de baby op een scherm gezien met een echoscopie. Hij zei dat het een erg beweeglijk kind was, maar het geslacht was nog niet te bepalen.' En ze vervolgde: 'Toen Johanna stierf, kon ik niet huilen, maar nadat ik bij de vrouwenarts geweest was, heb ik thuis gehuild van blijdschap. Ik ben nu 39 jaar en heb altijd naar een kind verlangd, ik moest nu kiezen, het was nu of nooit. Mijn enige doel is voortaan het geluk van mijn kind, alleen de liefde van een vader kan ik het niet geven.' Ik beloofde gul, 'wij zullen er allemaal zoveel van houden, dat het de vaderliefde niet mist.' Christine ging naar haar kamer om haar koffer uit te pakken, ik zat nog steeds op mijn stoel en was ten prooi aan zulke gemengde gevoelens dat ik er geen vat op kreeg. Mijn eerste gedachte was: laat het een meisje zijn dat innerlijk en uiterlijk op Johanna lijkt, zodat er nog iets van haar voortleeft. Ik was ook dankbaar voor Christine omdat ze zo gelukkig was. En de geboorte van deze baby zou mij weer naar de toekomst trekken. Het toeval wilde dat de baby ongeveer eind juni geboren zou worden en de geboortedatum van Johanna was 28 juni. Toen was ik er absoluut zeker van dat het een meisje zou zijn en dat het op Johanna zou lijken.
Ondanks de vreugde dat Christine een baby zou krijgen, bleven mijn verlangen naar Johanna en mijn verdriet hetzelfde. Door mijn isolement vergat ik de Franse taal. Om ze te onthouden, keek ik elke avond tv. Maar ik had al veertig jaar afgelegen gewoond en als een kluizenaar geleefd. De samenleving was enorm veranderd na de Tweede Wereldoorlog en de afstand van al die jaren was te groot om in te halen. Ik bleef achter met begrippen van vlak na de oorlog, toen er gebrek was aan alles. Je moest zo zuinig mogelijk leven, hout sprokkelen, alles zelf maken en verbouwen. Als ik dan op de tv zag, wat er allemaal werd aangeboden om bij voorbeeld de huishouding te doen, dan kon ik daar geen begrip voor opbrengen. Ik gebruikte alleen maar zeep, soda, bleekwater en waspoeder. De meeste programma's vond ik negatief, oppervlakkig en vulgair. Ik had soms het idee dat iedereen geestelijk gestoord was met al die overdaad en onnatuurlijk gedrag. Men probeerde zelfs de natuur na te maken met aangelegde tuinen, kortgeschoren gras, stadsparken, omlijnde bloemperken. Ik heb bomen en parken in de stad altijd even triest gevonden als dieren in de dierentuin. Met Johanna kon ik daar altijd goed over praten, want zij leefde - noodgedwongen - ook sober en geïsoleerd. Mijn andere kinderen begrepen weer niets van mij. Ze zijn veeleisend en hebben altijd geldgebrek. Ik heb daar nooit aanmerkingen op gemaakt, je kunt de tijd nu eenmaal niet zestig jaar terugdraaien. Eind november werd mijn man opgenomen voor een tweede heupoperatie. Afgesproken werd dat Marlies één keer per week 's avonds bij hem op bezoek zou gaan. Overdag kon ze nooit, want ze paste op kleuters van buitenshuis werkende moeders. Jaap zou ook een middag of avond gaan, naar gelang hij tijd had en Christine en ik op zondagmiddag. Toen we die zondag klaarstonden en ik in de auto wilde stappen, overviel me een panische angst. Ik begon te trillen en snakte naar adem, zodat Christine dacht dat ik een astma-aanval had. Maar het was veel erger. Ik durfde ineens niet meer van het erf af te gaan. Ik bevond me in zo’n toestand, dat Christine het beter oordeelde dat ik thuisbleef. Alleen achtergebleven, zocht ik naar de oorzaak. Ik had een fobie om van het erf af te gaan, maar voor een klein eindje, om over het dorpsplein naar het weiland te lopen, kon ik die wel de baas. De stad was echter zoveel verder, en dan al die mensen! Ook was Johanna's foto sinds haar dood nog nooit alleen thuis geweest. En dan het ziekenhuis in te moeten waar Johanna gelegen had, het raam te zien waarachter ze in haar rolstoel ons zat op te wachten en van waaruit ze ons nazwaaide als we weer vertrokken. Maar terwijl ik dat dacht, wist ik dat dit slechts een excuus was voor mijn redeloze angst. De week daarop heb ik eerlijk geprobeerd me over mijn paniek heen te zetten. Het ziekenhuisterrein is groot en onze parkeerplaats lag een eind van het gebouw waar we zijn moesten. Er woei een alles doordringende noordoostenwind. Toen we na het bezoekuur weer naar de auto liepen, kreeg ik, waarschijnlijk door de overgang van de warmte in het ziekenhuis naar de ijskou buiten, een zo hevige astma-aanval, dat het een uur duurde voor ik weer kon lopen. Wij besloten dat ik niet meer zou gaan. Een hele opluchting, want nu had ik een geldige reden om niet meerweg te hoeven. Ik lees hierover in mijn dagboek van 7 december. Wat was ik blij toen ik weer terug was in mijn donkere, stille gehuchtje. In de stad, met al zijn verlichting, kan je zelfs de sterrenhemel niet meer zien. En dan die hoge huizenblokken, waarin de mensen met al hun comfort leven als vogels in een kooi. Ik kan ten minste van mijn woonkamer zo naar buiten stappen en mijn eigen terrein oplopen. Ik voelde me dankbaar toen ik weer mijn oude, vervallen huis in kon stappen met zijn kale koude woonkeuken, afgebladderde verf en de slecht sluitende deuren die opgezwollen waren door het vochtige herfstweer. Terwijl Christine koffie ging zetten en de soep opwarmde, pakte ik de zaklantaarn om bij het lichtschijnsel hout uit de schuur te halen. Toen de kachel lekker warm werd, gingen Christine en ik elk aan een kant zitten en genoten. Christine zei, 'als ik 's avonds op mijn flatje thuiskom van mijn werk, vind ik het heel normaal dat het warm is, maar hier kan ik er echt van genieten. Eerst is de keuken helemaal koud en dan maakt de kachel het langzaam warm en hoor je het hout knappen en de vlammen knetteren. Hier is thuis. Het huis is helemaal van ons. In de stad ben je omgeven door buren en het geluid van het verkeer dringt ongevraagd bij je binnen. Ik ben ook niet altijd vrij om te doen wat ik wil. 's Avonds mag je geen lawaai maken, want dan hinder je de buren. Ik kan nooit in dezelfde oude kleren rondlopen zoals jij. Dat mis ik zo in de stad, die totale vrijheid om te doen en laten watje wil.' De volgende middag ging Christine al vroeg naar Compiègne terug. Er was weer een zware storm voorspeld. Ik lees in mijn dagboek dat het al regende, toen ze wegreed, en de wind flink aanwakkerde. Om vier uur was het bijna donker en nam de wind bij vlagen tot stormkracht toe. Om negen uur viel de stroom weer eens uit. De hele avond had ik al een zaklantaarn bij de hand gehouden; uit ervaring wist ik dat het in het donker zo moeilijk is om de lucifers te vinden. Ik stak de petroleumlamp aan en ging in mijn slaapkamer voor het raam zitten. De regen striemde tegen de ruiten, het was volle maan en soms, als ze even te voorschijn kwam, zag ik de wolken in flarden voorbij schieten. In de andere huizen zag ik nergens het schijnsel van kaarsen, ook niet in dat van Jaap. Waarschijnlijk was iedereen naar bed gegaan toen het licht uitviel. De kracht van de storm nam nog steeds toe en bonkte op het dak van het huis. In de oude, vervallen molen die tegen het woongedeelte van het huis gebouwd was, sloegen een paar losgeslagen ramen met doffe dreunen heen en weer. De scharnieren kraakten. Ondanks die lugubere sfeer voelde ik geen enkele angst, veeleer genoot ik ervan. Alle dorpelingen sliepen en ik was helemaal alleen met het machtige natuurgeweld. Ik vergat mezelf, was één met de natuur. Deze ervaring is misschien te vergelijken met het luisteren naar een mooi concert, maar ook weer niet helemaal, want in een concertzaal luister je niet alleen. Als ik me zo voel opgenomen in de natuur, vallen de zorgen en het verdriet van het dagelijks bestaan van me af. Mijn aantekeningen in mijn dagboek komen steeds weer op hetzelfde uit en nog steeds was ik blij als er een dag voorbij was. De kinderen gingen om beurten op bezoek bij hun vader. De operatie werd steeds uitgesteld vanwege een hardnekkige ontsteking en het was inmiddels al diep in december. Toen hij dan eindelijk toch geopereerd werd, waren er problemen. Ik waag me hier niet aan een medische uitleg maar het kwam er op neer dat bij het verwijderen van het oude kunstgewricht de heupkom brak. Christine vertelde dat hij naar een ander ziekenhuis moest voor de revalidatie en dat het wel drie maanden kon duren voor hij weer naar huis mocht. Intussen kwam Kerstmis naderbij. Het vorige jaar, twee maanden na Johanna's dood, was ik nog zo verstard dat ik het nog wel op had kunnen brengen het kerstfeest op de oude manier te vieren, samen met Jaap, Laurent en Rilla, maar nu zag ik er enorm tegenop. Toen Christine de zondag tevoren thuis was en Marlies langs kwam, bracht ik dit te berde, waarop Marlies spontaan reageerde met, 'maar dan vieren we het toch bij ons.' Jean Paul zou toch pas later thuis zijn uit Parijs en haar schoonmoeder werd het grote aantal kinderen en kleinkinderen ook te machtig. Jaap, die op dat moment binnenkwam, en Christine gingen gretig op haar voorstel in. Ik had er begrip voor. Hier de kerstmaaltijd zonder Johanna zou alleen maar droeve herinneringen opwekken. Aangezien ik nooit het erf af kwam, namen ze als vanzelfsprekend aan dat ik alleen thuis zou blijven.
Toen ik op kerstavond de auto van Jaap zag wegrijden, vergrendelde ik de buitendeur en, wat ik anders nooit deed, sloot ik de overgordijnen. Ik onderging het als een opluchting alleen thuis te zijn. De tv liet ik uit en alleen in het stille huis zocht ik het verleden, de kerstavonden met al mijn kinderen, het geluid van Johanna's stem. Ik hoorde weer haar blije lach en voelde de warmte van haar lichaam als ze even tegen me aan kwam zitten. Of het nu was omdat ik me, alleen met mijn verdriet, helemaal vrij voelde, ik weet het niet, maar voor het eerst, ruim een jaar na haar dood, drupten de tranen over mijn wangen. Het was geen snikkende huilbui, maar alsof mijn bevroren tranen langzaam ontdooiden. Nu ik dit nalees in mijn dagboek, herinner ik me dat ik zo urenlang heb gezeten, steeds maar onhoorbaar fluisterend, 'Johanna, jouw lijden is voorbij, maar ik verlang zo naar je,' en intussen gleden de tranen als een malse regen naar beneden. Die nacht droomde ik weer over Johanna. Het was een korte, vage droom die ik direct bij het wakker worden noteerde. Ik zag Johanna, hoogbenig als een jong veulen en met wapperend haar, de zijkant van de heuvel afhollen, maar ze kwam niet op mij toegerend; ze liep langs me heen tot ze in de avondschemering verdwenen was.
Oudejaarsavond zou ik ook weer alleen zijn. Christine bleef in Compiègne, omdat ze een late dienst had. Jaap zou 's avonds zijn vader bezoeken, om daarna met Laurent en Rilla naar een restaurant te gaan en daar de jaarwisseling vieren. Marlies had haar schoonmoeder uitgenodigd. Ik lees dat de laatste dag van het jaar triest en somber was. Omdat ik geen soep voor Jaap hoefde te koken en mijn man er niet was om met zijn in- en uitlopen met bemodderde laarzen het huis vuil te maken, had ik 's middags na het eten niets meer te doen. Ik zat voor het raam, keek naar het sombere beeld buiten en zakte weer terug in een depressie. Dan kan ik absoluut niet denken. Ik probeerde te lezen, maar bij het eind van de zin was ik het begin alweer vergeten. Bovendien vond ik het niet belangrijk, wat ik las, wat ik voelde, wat ik at. Tot het donker werd, bleef ik zo zitten. Geen mens te zien, geen auto of tractor kwam voorbij. Om zes uur kreeg ik honger. Wat een gemak dat ik niet hoefde te koken en de tafel te dekken, want hoe minder ik te doen had, hoe zwaarder het me viel als er toch iets moest gebeuren. Met ongeduld zat ik het jaar uit, keek naar de tv, maar ergerde me aan het oppervlakkige programma. Wel vroeg ik me af waarom ik geen behoefte had aan mensen om me heen, maar wel tv keek. Misschien omdat ik toch een bewijs nodig had, dat er andere mensen zijn. Om middernacht zette ik de tv uit en ging naar buiten. Doodstil stond ik op het grasveld. Het was zo donker dat ik geen hand voor ogen kon zien, er was geen aasje wind en er heerste een absolute stilte. Heel lang heb ik zo gestaan. Geen geluid drong er door, zelfs niet van een auto uit de verte, nergens was een verlicht raam te zien. Wat een verschil met die uitbundig feestvierende menigte die ik op de tv gezien had. En toen ik weer in mijn slaapkamer terugkeerde, schreef ik opnieuw en voor de zoveelste keer in mijn dagboek: gelukkig, weer een dag voorbij. Het was nog maar ruim een jaar na haar dood en ik wist toen nog niet hoe lang het zou duren voor ik genezen was. Op de avonden dat ik wat helderder van geest was, schreef ik mijn gedachten op: wat weetje van een ander als je niet kan voelen wat hij voelt? Wat weetje van jezelf als je je gevoelens niet onderzoekt? En als je dat doet, geef je er dan de juiste uitleg aan? Toen Johanna stierf, dacht ik dat niemand mijn verdriet kon begrijpen, want alle mensen waren anders dan ik.
Ik sloot me af en toonde mijn verdriet niet om mezelf tegen dat onbegrip te beschermen. Johanna was zo lief, zo mooi, zo intelligent, zo mijn innerlijke evenbeeld, zo mijn allerliefste kind, dat ik mèt haar gestorven was. Maar wat wist ik van de gevoelens van andere ouders die hun kind verloren hadden? Een kind dat sterft, is altijd het liefste kind, ook al heeft het misschien niet al de goede eigenschappen die Johanna bezat. Omdat ik Johanna als mijn innerlijk evenbeeld beschouwde, wilde ik dat ik na mijn dood in haar zou voortleven. Ik verlangde ook zo hevig naar haar, omdat ik mijn klankbord moest missen. Ergens schreef ik: mijn kinderen hebben recht op een gezellige moeder, ik wil geen klagende oude vrouw worden. Maar als ik mijn dagboek lees, dan was ik een klagende oude vrouw. Het is moeilijk jezelf te zien zoals je werkelijk bent.
Half januari begon het te vriezen en zakte de temperatuur tot 12 graden onder nul. Het huis was niet warm te stoken. In het weekeinde vertelde Christine hoe haar collega's gereageerd hadden op het nieuws dat ze een baby verwachtte. Zij, die wel eens klaagde dat men vaak misbruik van haar maakte, ondervond nu, hoe ze gewaardeerd werd. Ze kwamen met van alles aandragen voor de baby: kleertjes, een box, een kinderwagen, een reiswiegje, enzovoort. Ze straalde toen ze het me vertelde. Helaas had ze ook een teleurstelling te verwerken. Toen ze haar vriend meedeelde zwanger te zijn, kreeg ze te horen, 'jij hebt een kind gewild, ik niet. Voor mij is één mislukt huwelijk genoeg, ik wil mijn vrijheid houden. De opvoeding van het kind is jouw verantwoordelijkheid,' en hij had niets meer van zich laten horen, nu al maanden niet meer. Christine sprak er nooit over, maakte alleen zo nu en dan een verbitterde of minachtende opmerking over mannen in het algemeen. Ik lees: dit is het tweede weekeinde dat Christine niet thuis is gekomen. Kort na haar laatste vertrek begon het te sneeuwen. De kruidenier was al twee weken niet geweest. Jaap of Marlies reden een keer per week naar hun vader om hem schone kleren te brengen. Hoewel de hoofdwegen sneeuwvrij worden gemaakt, voerde hun weg voor het grootste deel over besneeuwde binnenwegen. Hij was nu ondergebracht in een herstellingsoord in een plaatsje langs de kust. Het gebouw lag midden in de binnenstad. Christine vertelde wat een trieste toestand ze daar had aangetroffen. Alles zat door elkaar, geestelijk en lichamelijk gehandicapten, verlamde mensen en bejaarden die niet meer zelfstandig konden wonen. 'Daar zou Johanna waarschijnlijk ook gezeten hebben, als jij niet meer voor haar had kunnen zorgen. Ze heeft geluk gehad dat ze stierf!' Die woorden vergeet ik nooit meer, ze waren hard, maar waar. In mijn dagboek regen de dagen zich verder weer in een eindeloze herhaling aaneen. Als ik niet voor Jaap had moeten koken, zou ik niet veel werk van de maaltijden gemaakt hebben. Nu kookte ik plichtsgetrouw vlees, aardappelen en groente. Voor mezelf dekte ik geen tafel, ik at bij de kachel met het bord op schoot, 's Middags zat ik in de woonkamer voor het raam en keek uit over het dorp, elke middag opnieuw, en nooit reed er een tractor of auto voorbij, of zag ik een dorpeling lopen. Buiten niets dan sneeuw. Het was volkomen windstil, geen twijgje of sprietje bewoog, zelfs niet de takken van de hoge dennenboom. Een dode verstarde natuur zonder mensen. Zelfs de tijd stond stil, want tussen de dagen was geen enkel verschil. Ik zakte steeds dieper weg in mijn depressie.
Ik lees: vandaag was het zo mistig dat ik het huis van Jaap niet kon zien. Toch moest Jaap naar zijn vader om hem schoon goed te brengen. Hij was direct na het middageten vertrokken, maar het werd 's avonds zeven, acht uur en ik begon me zorgen te maken of hem iets zou zijn overkomen. Steeds stond ik op om buiten in het pikdonker te luisteren of ik zijn auto al hoorde. Eindelijk klonk het vertrouwde geronk, maar het was zo'n dikke mist dat ik de koplampen niet kon zien. Hij had maar 20 km per uur kunnen rijden, er was heel weinig verkeer geweest en hij was achter een voorligger gebleven, omdat hij dan wat houvast had aan diens achterlichten. Tot zijn verbazing zakten die achterlichten ineens naar beneden en bleek de auto op weg naar ons gehucht en zelfs naar zijn huis. Hij had 40 km lang achter Laurent en Rilla gereden!
Begin februari viel de dooi in en op zondag, 8 februari, kwam Christine na lange tijd weer thuis. Het was met het opmaken van de balans heel druk geweest in de apotheek en vaak had ze 's avonds werk mee naar huis genomen, om het ongestoord te kunnen afmaken. Toch was ze niet moe. Hoewel ze nooit over haar vriend sprak, nam ik aan dat ze niets meer van hem hoorde. Het was alsof ze al zoveel jaren op deze zwangerschap had gewacht, dat ze er nu met volle teugen van genoot. Ze was opgewekt en na een haastig maal reed ze meteen door om haar vader te bezoeken, na de 130 km van Compiègne nog eens 100 km heen en terug. De hele middag zat ik voor het raam verlangend uitte kijken naar Christine. Bij Jaap was alles donker, dus hij was uit. Om zeven uur kwam ze het erf oprijden, even later gevolgd door Jaap. Hij was naar de bioscoop geweest en had daar Anne ontmoet. Anne en haar zusje gingen indertijd met onze meisjes naar school en omdat haar moeder en grootmoeder altijd tot laat 's avonds in de stallen werkten, bleef ze vaak bij ons eten. Jaap had haar verteld van Christines baby en spontaan had Anne hen beiden uitgenodigd die avond bij haar te komen eten, ter ere van de baby, zoals ze zei. Ik zag aan Christine dat het haar enig leek het vroegere vriendinnetje weer eens te ontmoeten, maar ook zag ik haar aarzeling omdat ik de tafel al gedekt had en iets extra lekkers voor bij de boterham had gemaakt. Maar Jaap zei, 'we kunnen niet afzeggen, hoor, Anne ging meteen naar huis om voor het eten te zorgen.' 'Ja,' viel ik Jaap bij, 'Anne is zo'n gezellige meid en jullie hebben elkaar al zolang niet gezien.' Jaap ging gauw nog even de stallen langs en ik hield me groot, ondanks de enorme teleurstelling. Ze vertrokken en weer was ik alleen. Ik had me zo op een avond samen met Christine verheugd, maar wat had zij aan mij? Anne was jong, vrolijk en gezellig; ze zouden samen herinneringen ophalen en elkaar veel te vertellen hebben. Anne had twee kleine kinderen en kon met Christine over geboorte en baby's praten. Hier thuis waren alleen maar trieste herinneringen. Christine was ook jong, verwachtte een kind, leefde naar de toekomst, had in Compiègne haar vrienden. Het was niet goed dat ik me zo aan haar vastklampte, ik moest haar loslaten.
Om tien uur ging ik naar mijn slaapkamer, schreef, voor Johanna's foto gezeten, in mijn dagboek en begaf me vervolgens naar bed. Pas om twee uur 's nachts hoorde ik de voordeur. Dat liggen luisteren als een kind 's avonds thuis moet komen en dan de opluchting als je de voordeur hoort, hoeveel moeders hebben dat gevoel van opluchting niet meegemaakt? Tot mijn verbazing hoorde ik haar om acht uur 's morgens al beneden. Toen ik opstond en slaperig mijn koffie dronk in de bijkeuken, was zij de woonkeuken aan het dweilen. Ze was al vier maanden zwanger. Ik heb nooit een vrouw gezien die zo opgetogen zwanger was. Ze voelde zich kerngezond, liep over van energie, at en sliep goed, terwijl ze voorheen dikwijls maagklachten had en slapeloze nachten. Ze had een drukke baan in het ziekenhuis en werkte tot 's avonds zeven uur. Weliswaar had ze twee uur middagpauze, maar dan moest ze haar boodschappen doen en er waren altijd wel weer verpleegsters die vroegen ook wat voor hen te halen. Medicijnen werden door de chauffeur afgeleverd, maar niemand die de dozen naar binnen bracht. Het onderhoudspersoneel vond dat dat niet tot hun taak behoorde en dus deed Christine het. Er werd veel misbruik van haar gemaakt, maar er waren er ook die haar plichtsbesef enorm waardeerden. Half februari begon het opnieuw te sneeuwen, en mijn sombere stemmingen werden er niet beter op. Ik voelde me zo lusteloos. Ik dacht aan mijn ouderdom, die me zo plotseling overvallen had en waar ik totaal niet op was voorbereid, omdat al mijn denken en doen op Johanna gericht was geweest. Ik had nu pas de tijd om aan mezelf te denken en besefte wat oud zijn eigenlijk betekent. De kinderen zijn volwassen en leiden hun eigen leven. Je wilt nog zoveel, maar kunt het niet meer. In een afgelegen gehucht als het onze, waar geen winkels zijn, moest je zoveel zelf produceren en voorbereiden, terwijl de stedelingen alles kant en klaar konden kopen. Ik probeerde me te herinneren hoe ik vroeger, in mijn jeugd, zelf over oude mensen dacht, of ik toen wel besefte hoe moeilijk het is te aanvaarden datje langzamerhand afhankelijk wordt. Ik geloof niet dat ik daar ooit bij heb stilgestaan. Zoiets hoorde gewoon bij de ouderdom en verder verdiepte je je niet in de gevoelens van oude mensen. Ik vroeg me ook af of mijn kinderen zich wel realiseerden dat ik oud was. Toen er sneeuw lag, ging Jaap mijn overbuurvrouw houtblokken brengen, omdat het glad was en ze zou kunnen vallen. Ze was wel wat ouder dan ik maar ten slotte was ik toch ook al 72. Christine en Marlies vonden het altijd heel gewoon dat ze bij mij hun groenten konden halen. Dat was altijd zo geweest, ze waren het gewend. Mensen waar je dagelijks mee leeft, zie je niet ouder worden. Maar de persoon zelf merkt het wel. Ik merkte wel degelijk dat ik, hoe miniem ook, aftakelde. Ik reageerde langzamer, kon me soms niet concentreren, de gesprekken niet volgen. De nieuwsuitzendingen op de tv of sommige films gingen me te snel, ik begreep ze vaak niet. Ik begon onhandiger te lopen, struikelde, werd duizelig als ik op een trapje stond om de ramen te zemen. Dat ik nu en dan geestelijk in een mist leefde, kon te maken hebben met mijn hersenschudding, maar ook met de schok van Johanna's sterven. Plotseling had ik ook een sterke behoefte aan een bepaald levensritme, als het getik van een klok, opstaan en naar bed gaan, eten en werken op eenzelfde tijd. Was dat een behoefte aan zekerheid ? Al deze gedachten en gevoelens schreef ik 's avonds in mijn dagboek. Ik herken nu mijn neiging tot zelfbeklag. Daar wilde ik niet van horen, maar ik kon het niet onderdrukken. Was het misschien een geneesmiddel van de natuur? Een vervanging van de tranen die ik moeilijk kon vergieten? Die wintermaanden, als ik vanuit mijn raam geen mens zag, voelde ik me eenzaam. Niet dat ik op bezoek zat te wachten, want ik wilde niemand zien, tenzij van een afstand, al was het maar op de tv. Met de gegevens uit mijn dagboeken en vooral met behulp van mijn onderbewustzijn, beschreef ik mijn leven. Maar als ik het nalas, had ik niet het idee dat ik dat geschreven had. De schrijfster was die andere vrouw, die schreef vanuit het onderbewustzijn. Daaruit kwamen die gedachten omhoog geborreld en ook de voorgevoelens die ik soms had. Begin maart kwam mijn man weer naar huis. Omdat hij geen trappen kon klimmen, werd er een bed in de woonkamer gezet. Het stond op dezelfde plaats waar Johanna had gelegen toen zij niet meer boven kon komen en waar ze gestorven is. Voor mij een pijnlijke herinnering. Na die lange wintermaanden waarin ik niet veel te doen had gehad, brak er nu weer een tijd aan dat ik de hele dag bezig was. Mijn man liep op krukken en had voortdurend mijn hulp nodig. Hij sprak steeds maar over dat oude, sombere gebouw waar hij twee maanden geweest was om te leren lopen. Hij had daar een kamertje aan een lange gang, waarin geen daglicht kwam. Alle kamertjes die daar op uit kwamen hadden een smal raam met tralies. Er was maar één wc, maar die kon hij niet gebruiken. Om bij de speciale hoge wc met armsteunen te komen, moest hij door een ziekenkamer heen. De meeste patiënten waren oud en gebrekkig of geestelijk gestoord. In de kamer naast de zijne lag een verlamde, gestoorde vrouw die de hele nacht lag te jammeren. Daarnaast een nog jonge man die, als hij iets zei, begon te lachen en dan niet meer kon ophouden, tot hij een kalmeringsspuitje kreeg. Ook lagen er twee nog jonge vrouwen die totaal verlamd waren na een auto-ongeluk. Mijn man, die als therapie die lange gang vaak op en neer moest lopen, ging wel eens een praatje met ze maken. Ze kregen nooit bezoek en waren door hun mannen in de steek gelaten. Toen begreep ik wat Christine na een bezoek aan haar vader eens zei, 'Johanna heeft geluk gehad dat ze stierf.' Het ziekenhuis in Amiens was heel modern en op de tv had ik ook wel verpleegtehuizen gezien die er goed en modern uitzagen, maar dat waren particuliere instellingen die alleen voor kapitalisten te betalen zijn. Er bestaan nog grote tegenstellingen in dit land. De dagen van het voorjaar verliepen traag. In mijn dagboek schrijf ik nog steeds hetzelfde, maar nu met meer accent op mijn lusteloosheid en apathie.
Mijn kleinzoon Laurent en zijn vrouw Rilla komen elk weekeinde de was doen bij hun vader, want zij hebben nog steeds geen wasmachine. Laurent is computerprogrammeur en Rilla werkt als secretaresse bij hetzelfde bedrijf. Samen hebben ze een goed salaris, maar ze geven alles uit aan boeken en muziek. Ze wonen in een achterbuurt in Amiens, in een schamel tweekamerflatje. Meubels hebben ze praktisch niet, ze zeggen er geen behoefte aan te hebben. Laurent telt enkele zwervers onder zijn vrienden, wil niets van standsverschil weten. Toen hij op een zaterdagavond soep kwam halen, had hij een mooi verhaal over zijn baas, die zo verstrooid is. Inderhaast bracht deze een vriend naar de trein. Ze waren op het nippertje en elk met een koffer holden ze naar het perron. De auto had hij met draaiende motor en geopend portier voor het station laten staan. Hij hielp zijn vriend met het zoeken naar een zitplaats en schoof een koffer op het bagagerek, wilde nog snel iets zeggen en merkte te laat dat de trein al reed. Zo zat Laurent altijd vol grappige verhalen, 's Avonds schreef ik in mijn dagboek: toen Laurent vertrokken was merkte ik dat ik bijna een uur niet aan Johanna had gedacht. Even gaf me dat een gevoel van schuld, maar daar zag ik al gauw het absurde van in. Verdriet hebben is geen plicht, maar een natuurlijk gevolg. De natuur maakte uit, hoe ik het zou ervaren. Dat ik me schuldig voelde kwam, omdat ik me nog te veel met de levende Johanna verbonden voelde. Als ik lees in mijn dagboek dat ik met mijn kleinzoon gelachen heb, wil dat nog niet zeggen dat mijn verdriet anderhalfjaar na haar dood begon te genezen. Het is niet als een wond die gestadig beter wordt. Van het ene moment op het andere kun je weer ten prooi zijn aan de diepste wanhoop.
De winter had ik uitgezeten als een straf; met het voorjaar kwam de bevrijding. Een van de dorpelingen, een los werkman, had de tuin gespit en de kluiten fijn geharkt, zodat alles kon worden ingezaaid. Een zaaiklare tuin geeft mij dezelfde opwinding als een blanco blad papier als ik me aan het schrijven zet. De nog onvervulde mogelijkheden, de spanning hoe het resultaat eruit zal zien. Het zaaien en poten en dan afwachten of, en hoeveel er opkomt. Dan de strijd tegen de insecten die de wortels van de jonge plantjes aanvreten, de mussen die dol zijn op sla en de bieteplantjes, mijn katten en ook die van de buren, die de pas ingezaaide grond omwoelen. Zijn de planten eenmaal goed opgekomen, dan komt de strijd tegen het onkruid. Heerlijk om na die sombere, koude winter, weer buiten bezig te kunnen zijn, te genieten van de zonnewarmte, te zien hoe de bomen weer in het blad komen, soort na soort; weer verlangend uit te kijken naar de eerste zwaluw, de roep van de koekoek. Het verdriet bleef, maar het voorjaar haalde me uit mijn lethargie. Het was een belevenis te ontdekken dat ik inwendig niet meer zo dood en verstard was, dat ik, net als de natuur, weer begon te leven. Wij hadden hier vaak kampeerders uit de stad die zeiden, 'het is hier wel mooi en rustig, maar langer dan een vakantie zou ik het niet uithouden, er valt hier niets te beleven,' maar ik denk nu: ik heb op deze plek het leven beleefd van nu en van de eeuwen voor mij; zelfs de ziekte en het sterven van Johanna was het beleven van het leven.
Christine moest halverwege de week naar een voorlichtingsbijeenkomst in het ziekenhuis van Abbeville. Op de terugreis kwam ze even langs. We dronken buiten koffie. De vergadering de avond tevoren had tot na middernacht geduurd en vanmorgen was ze weer vroeg aan het werk gemoeten. Ze zei, 'als ik straks weer terug ben in Compiègne, heb ik vandaag 360 km gereden. Ik ben nu zeven maanden zwanger en het begint me erg te vermoeien, het zware werk, de lange afstanden, het gesleep met de dozen medicijnen, het voortdurende gerinkel van de telefoon. Net ben ik een trapje opgeklommen om de medicijnen weg te bergen, of daar gaat de telefoon weer. Trapje af, antwoorden, trapje op, weer de telefoon, dat gaat zo maar door, de hele dag. Soms zou ik dat ding wel het raam uit willen smijten.' Ik keek haar eens aan, zoals ze daar zat. Ze straalde een sereen geluk uit, glimlachte stil voor zich heen, haar twee handen over haar opbollende buik gevouwen om elke beweging van de baby te voelen. Ze was veertig jaar, maar had nog een volkomen gave, gebruinde huid. Tijdens de zwangerschap was ze mooier en jonger geworden. Ik probeerde me een woedende Christine voor de geest te halen, die het telefoontoestel het raam uitsmeet. En met verbazing constateerde ik bij mezelf, dat ik Christine nog nooit woedend of kwaad gezien had, maar net zomin uitbundig vrolijk of schaterend van het lachen. Als ik aan Christines baby dacht, kon ik me alleen maar een meisje voorstellen dat op Johanna leek, althans wat het karakter betrof. Dan probeerde ik me te realiseren dat de kans op een jongen precies even groot was, maar daar wilde ik niets van weten, ik was er zeker van dat het een meisje zou zijn.
Half mei kreeg Christine zwangerschapsverlof. Ze kwam thuis en liet zich lekker door mij verwennen. Met mooi weer zat ze achter buiten in een luie stoel en genoot van haar rust. Ze spaarde haar krachten voor de bevalling. Om vijf uur dronken we samen koffie, zwijgend genietend van de mooie natuur. Soms dacht ik: zo zat ik ook altijd samen met Johanna. Ik lees in mijn dagboek: in het voorjaar is de tuin op zijn mooist. Ik stond buiten en keek om me heen. De bloeiende seringen, de heesters met hun verschillend gekleurde bladeren, de puntige jeneverbesstruiken, de hoge pruimenboom met zijn kruin vol witte bloesem, het was een prachtig gezicht. Boven tegen de heuvel bij het lage struikgewas stond een lange zoom van goudenregen, beschenen door de zon. In het weiland naast de tuin stonden de oude, hoge appelbomen in hun licht- en donkerroze bloemenpracht. Ik voelde een vredige gelatenheid over me komen en dacht: de natuur is genezen van de winter en viert feest.
Christine ging nog een dag naar Compiègne voor controle. De arts had gezegd dat ze zich nergens zorgen over hoefde te maken, alles was goed. Hij verwachtte dat de bevalling in de laatste week van juni zou plaatsvinden. De geboortedatum van Johanna was de 28ste en ik hoopte vurig dat de baby niet op die datum geboren zou worden. De dagen verstreken, 's Morgens deed ik het huishouden en 's middags de tuin. Christine waste altijd af en wachtte verder de komst van haar kind af. Op 10 juni vertrok ze naar Compiègne om in de buurt van de kraamkliniek te zijn. Natuurlijk maakte ik me zorgen. Christine moest voor alles alleen zorgen en een geboorte kan van het ene op het andere moment beginnen. Hoewel ik hoognodig onkruid moest wieden, durfde ik de tuin niet in te gaan, uit angst de telefoon niet te horen. Eindelij k, op 23 juni rinkelde het toestel, 'met de kraamverpleegster, Christine heeft een dochter. Het is een tenger baby'tje met lange benen, witblonde haartjes en opvallend lange smalle handjes en dunne vingertjes. Voor zover ik heb kunnen zien, heeft ze heel lichtblauwe ogen en ze heeft iets van een blond Chineesje. Alles is goed gegaan, maar het was even spannend omdat de navelstreng om het halsje zat en de baby teruggeduwd moest worden; maar moeder en dochter maken het uitstekend, zodra Christine wat is bijgekomen, belt ze u.' Ik bedankte voor de boodschap en weet niet hoe lang ik roerloos naast de telefoon stond, overstroomd door zoveel verschillende gedachten en gevoelens. Een dochtertje, ik had het wel geweten! En ze zou op Johanna lijken. Weliswaar had ze blond haar en blauwe ogen, maar waarschijnlijk ook de lange benen en ieder geval de opvallend lange, smalle handen en vingers van Johanna. Niet dat ik er zo naar verlangde dat de baby sprekend op Johanna zou lijken, maar wel dat ze haar begaafdheden, haar karaktereigenschappen had, opdat die niet verloren waren. Ik was ook veertig jaar geweest, toen Johanna op 28 juni werd geboren en Christine was veertig toen haar baby op de 23ste ter wereld kwam. Ze hadden dus hetzelfde sterrenbeeld. Zocht ik meer achter al die toevalligheden? Zelfs al zou Johanna gedeeltelijk in de baby voortleven, mijn eigen kind, waar ik zo naar verlangde, was voorgoed verdwenen. O, die verwarrende en tegenstrijdige gevoelens, ik weet nog dat ik bang was dat de baby met Johanna's eigenschappen zich tussen mij en mijn herinneringen zou dringen, en Johanna nog verder weg kwam te staan.
De volgende middag belde Christine zelf. De baby was ingeschreven als Claire den Hollander. Ze had dezelfde handen en vingers als Johanna en een fijn, klein gezichtje. Verder was het een normaal kind, zonder specifieke familietrekken. Ze zou me elke avond bellen. Om haar te bezoeken, was te ver, twee keer 130 km, heen en weer. Steeds als ze belde, sprak ze alleen over Claire, nooit over zichzelf. Christine was getroffen door de reacties van het personeel. Elk vrij moment kwamen ze bij haar binnen en ze vonden dat Claire de mooiste baby van de afdeling was. Als ze allemaal door elkaar spraken, werd Claire helemaal opgewonden en begon met armpjes en beentjes te zwaaien en als Christine iets zei, draaide ze haar hoofdje in haar moeders richting. Een van de verpleegsters zei dat ze wel muzikaal moest zijn als ze nu al stemmen herkende. De volgende dag bracht ze een speeldoos mee en toen Claire de muziek hoorde, bleef ze bewegingloos luisteren. Zoals elke moeder zag Christine in haar baby een wonder. Voor mij was het vooral van belang dat Christine, als ongehuwde moeder, een mooi kind had en gelukkig was. Bijzondere begaafdheden maken een kind niet gelukkig. Vaak is iemand die anders is dan de anderen erg eenzaam. Mijn kleinzoon, Laurent, is superintelligent, maar heeft daar tot aan zijn volwassenheid onder geleden. Als kind hoorde hij nergens bij. Christine zou op zondag thuiskomen en ik zag Claire voor het eerst toen ze twee weken oud was. Het was inderdaad een mooie baby en ik herkende in veel dingen Johanna. De handen, Johanna's handen, heeft ze van mijn kant, van mijn vaders familie. Ik bezit nog een oude, vergeelde foto van mijn vaders moeder, die stierf vóór mijn vader trouwde. Een lange, magere vrouw met kanten hoofdtooi en een wilskrachtig gezicht. Ze leunt op een stoel en haar magere armen en door het zware werk verweerde handen zijn opvallend lang en smal, evenals de vingers. Mijn vader had ze geërfd, mijn oudste zuster en ik, Jaap en Johanna en nu ook Claire. Johanna ging en Claire kwam. Elk mens erft van zijn voorgeslacht, al is het via broer of zus, en zo is een gestorven mens nooit volkomen verdwenen. Elk mens is een fase in een eindeloze reeks. De kinderen van mijn grootvader en diens broer hadden een Aziatisch uiterlijk, dus dat kenmerk kwam van minstens vier, vijf geslachten geleden. Waarom zoeken we de gelijkenis van een baby alleen in de dichtstbijzijnde familiekring? Elk mens kan duizend jaar later terugkeren in het nageslacht. Johanna had een donker uiterlijk en hoge jukbeenderen. Waarom zei die verpleegster dat Claire op een blond Chineesje leek? Ik vroeg het Christine, maar die wist het ook niet. Ze had tegen Christine gezegd, 'Claire is blond en blank van huid. Ik heb al talloze baby's verzorgd van Aziatische afkomst, vooral uit Vietnam en wat het is weet ik niet, maar daar heeft Claire iets mee gemeen, misschien de tengere lichaamsbouw, of de enigszins schuin geplaatste ogen met ronde binnenhoek.' Stilletjes hoopte ik dat Claire haar oosters uiterlijk zou behouden, waarom weet ik niet. Ergens schreef ik al eens, ik ben geen Hollandse meer, maar ook geen Franse geworden, ik hoor nergens meer bij. Nu ik erover nadenk, geloof ik dat ik grensloos ben. Wat is het verschil tussen mensen van verschillende huidkleur en van verschillende landen? Hun levensgewoonten, maar het innerlijk gevoelsleven kent geen grenzen. Ik geloof dat het goed is als de rassen zich vermengen. De kinderen die daaruit voortkomen zullen misschien toleranter zijn.
Christine had nog recht op een maand zwangerschapsverlof en kon daarna haar normale vakantie opnemen. In mijn dagboeken schrijf ik nog steeds over mijn verlangen en verdriet, maar nu gingen mijn gedachten van Johanna naar Claire en omgekeerd. Ik lees: 'Claire slaapt op haar buik met opgetrokken knieën en haar billetjes omhoog gestoken, net een kikker. Dat deed Johanna nooit.' Toen Claire bijna twee maanden was, kwam de jongste dochter van Marlies, Aurélie, logeren. De boerin die schuin boven ons woont had haar kleindochter in de vakantie bij zich, omdat de moeder van het kind een baan had. Het kind verveelde zich bij haar grootmoeder, die de hele dag op het land werkte, en was veel bij ons. Soms was de vrouw zo laat thuis van het melken dat haar kleindochter ook bij ons bleef slapen. Toen Aurélie hier kwam, installeerde het overbuurtje zich ook maar in mijn huis. De twee meisjes, van dezelfde leeftijd, brachten een boel drukte met zich mee. Ze renden de deur in en uit en speelden in de tuin. Als het even regende, holden ze met vuile schoenen de trap op en af en het hele huis door. Christine stelde geen eisen en nam genoegen met onze eenvoudige Hollandse maaltijden: 's avonds soep en brood met beleg. Maar met die twee Franse logeetjes moest ik twee keer een warme maaltijd koken, dat zijn ze hier zo gewend. Christine was een overbezorgde moeder en de hele dag met Claire in de weer. Wat er niet allemaal voor die baby in huis moest komen: pakken babymelk, speciaal bronwater, vruchtensappen, honing, flesjes vruchtenmoes. En dan te denken dat mijn baby's vroeger gewoon koeienmelk kregen, aangelengd met water uit de kraan. Ik had ook maar weinig tijd om me om ze te bekommeren, want ik moest helpen met melken, en de grote tuin onderhouden en vooral toen Johanna geboren werd, had ik het razend druk met nog drie schoolgaande kinderen erbij. Na elke voeding van Claire stond het aanrecht vol lege flesjes en pannetjes. Na haar middagdutje kreeg Claire haar mooiste jurkje aan en ging Christine met haar door het dorp wandelen. De vrouwen, allemaal nieuwsgierig hoe de bastaard eruit zou zien, maakten een praatje om in de kinderwagen te kunnen kijken en allemaal zeiden ze verrukt, 'o, Christine, wat een mooie baby, wat een fijn gezichtje.' Vooral haar blauwe ogen werden bewonderd. Flets blauwe ogen veranderen vaak bij het ouder worden, maar die van Claire waren zo blauw als een blije lentehemel en ik was er zeker van dat die kleur nooit anders zou worden. Het was de tijd dat er groenten moesten worden ingevroren en met al het werk dat Christine met haar baby en de twee logeetjes met zich meebracht, werkte ik van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Ik kon de drukte amper meer aan. Nu kon ik wel tegen Christine zeggen dat ik te oud was om alles alleen te doen, maar ze genoot zo zichtbaar van haar baby en haar vakantie. Als ze eenmaal weer aan het werk moest, zou de baby 's morgens naar een oppasmoeder gaan en moesten de voedingen kant en klaar worden meegegeven. Als ze het kind 's avond afhaalde, stond ze alleen voor de verzorging en het hele huishouden erbij. Ik wilde haar dus zoveel mogelijk laten genieten. Daarbij komt dat volwassen kinderen het niet graag horen als moeder zegt,' ik word oud en kan niet meer.' Moeder kon altijd alles en ook volwassen kinderen willen die veilige basis vasthouden.
Ik lees 15 september: Christine heeft de twee logeetjes weggebracht, want de scholen beginnen. Zelf vertrekt ze twee dagen later, want over vier dagen begint ze weer met haar baan. De hele dag is het al benauwd warm en langs de horizon verschijnen onweerswolken. Als er onweer dreigt, ben ik altijd erg onrustig, of liever gezegd, opgewonden. Om zes uur maakte ik het eten klaar, terwijl Christine bezig was met Claire. Daarna aten Christine en haar vader een Hollandse maaltijd: brood met beleg, maar ik nam een boterham mee naar buiten. De hele horizon was nu rondom bedekt met dreigende onweerskoppen. Ik vreesde het ergste, want als de buien geen uitweg meer vinden, zijn ze gedwongen over de vallei te gaan, waar ze vaak blijven hangen. Om acht uur brak de hel los. De regen, vermengd met hagel, golfde als een zee over ons dal. Langs het schuine dak van de aanbouw kwamen er sloten water langs de volle breedte van de muur naar binnen gestroomd, langs de boekenplanken en over mijn schrijftafel. Haastig legde ik alles op bed. In de schouw achter de houtkachel droop zwart roetwater uit de schoorsteen. En natuurlijk liepen de dakgoten over, waardoor het water via de kozijnen binnenkwam. Christine en ik wilden gaan dweilen, maar er was geen beginnen aan. Ons huis bevindt zich op het laagste punt aan een flauw glooiende weg, die ongeveer tien meter voorbij ons huis een scherpe bocht maakt en dan tamelijk steil oploopt, tussen de heuvelrug door naar de hoger gelegen dorpjes op het plateau. De weg vormt een geul. Christine, die boven voor het raam stond, riep, 'mama, daar komt het.' Ik wist wat ze bedoelde, want we hebben dat al een paar keer meegemaakt. Als een vloedgolf kwam de watermassa, keien en grond meesleurend, naar beneden. De weg was een woeste stroom geworden die via ons erf en het lager gelegen weiland de beek opzocht. Even later stond het water al tot een meter hoog tegen de buitenmuur van het huis. Wij gingen naar beneden, want Christine wilde bij Claire blijven. Het was weer dezelfde nachtmerrie die ik al eerder beschreven heb en die bijna niet te beschrijven is. Toen ik uit het raam naar de weg keek, zag ik asfaltplakken van wel twee meter om en om wentelend door de stroom meegesleurd worden. Christine ging bij Claire in de woonkamer zitten die vijftien centimeter hoger is gelegen dan de woonkeuken en mijn slaapkamer. Ik sloot de deur van mijn slaapkamer en legde dweilen tegen de drempel om te voorkomen dat het gruis en de modder binnen zouden dringen. Vervolgens zette ik de achterdeur open, opdat het modderwater via de achterkant naar buiten kon stromen. Ik ging op de keukentafel zitten met mijn voeten op een stoel en wachtte af. Gelaten keek ik toe hoe de keienhopen op het erf hoger en hoger werden, en luisterde naar het doffe gebonk van de grote stenen tegen de buitendeur, die voor de helft uit glas bestond. Dezelfde hopeloze situatie die we enkele jaren geleden ook hadden meegemaakt, met dat verschil, dat waar Claire nu als hulpeloze baby in haar wagen lag, op diezelfde plaats Johanna, even hulpeloos, in haar rolstoel had gezeten. Claire sliep vredig door, had nergens notie van, maar Johanna besefte toen hoe hulpeloos ze was en keek machteloos toe. Nadat het opgehouden was met regenen, bleef het water nog lang stromen en het was al bijna nacht toen Christine en ik konden beginnen de modder uit het huis te scheppen en te vegen. Omstreeks middernacht kwam mijn man thuis. Hij was met Jaap en diens knecht in de grote schuur toen de hel losbrak. De keien en stukken asfalt hadden een gat geslagen in de muur van de stal. De jonge stieren stonden tot schouderhoogte in het water en de stenen. Met een houweel hadden ze een sleuf gehakt, zodat het water weg kon lopen. Toen de stieren buiten gevaar waren, had hij naar huis willen komen, maar het erf lag vol steenhopen en ook de voordeur was door keien versperd. Hij had er niet overheen durven klimmen en was over de berm van de weg naar het huis van Jaap gelopen. Via de achterkant was hij thuisgekomen. Ver na middernacht rolde ik uitgeput mijn bed in. De vloer van mijn slaapkamer was, ondanks het gedweil, nog steeds glibberig, maar ik zou nog op een bed vol slijk geslapen hebben, zo moe was ik. Die avond kwam er natuurlijk niets van schrijven. Over de volgende dag lees ik dat de weg vanaf ons huis helemaal uitgehold was en overal het asfalt was weggespoeld. Jaap zei dat er zich in de weg naar boven gaten bevonden van wel twee meter diep. Dat betekende dat de boeren boven op het plateau niet bij hun land konden komen en de tankauto die de melk ophaalt de twee boerderijen langs de weg niet kon bereiken. De bakker en de postbode konden tot bij het huis van Jaap komen. Christine was in paniek, want zij moest de volgende dag naar Compiègne. Tegen de middag kwam er een bulldozer en een graafmachine. De gaten werden dicht geschoven en de keien op een vrachtwagen geladen, waarna ze op het dorpsplein werden gestort. Later op de middag lag daar een hoop, zo groot als een huis. Onze voordeur bleek ontzet te zijn en 's avonds gingen wij naar bed met een wijd openstaande buitendeur. Ons huis is al enkele eeuwen oud en heeft lemen muren waarin het vocht optrekt. Nog weken na de overstroming was het zo vochtig dat je de lucifers niet kon aansteken en de ondermuren en de meubels beneden blauw beschimmeld bleven. Ook de buiten deur sloot niet goed. Ik lees in mijn dagboek dat Christine pas twee dagen na de wolkbreuk kon vertrekken. Toen ik die avond, opnieuw alleen, in mijn slaapkamer en het stille huis zat, overviel me weer een heftige aanval van verdriet, 'Johanna,' kermde ik, 'ik ben de warmte van je handen vergeten, het geluid van je stem. Je bent al zo lang weg, ik kan niet zonder je leven.' Ik herinner me dat niet meer, maar ik lees dus dat dit me, twee jaar na haar overlijden, overkwam. Al die tijd van Christines bevalling en daarna, had ik de pijn bedwongen. Er heerste zo'n blijde stemming in huis en die wilde ik niet bederven, maar nu barstte de krater open.
Zolang het nog mooi weer was, kwam Christine elk weekeinde naar huis, samen met Claire. In mijn dagboek staan steeds opnieuw de namen van Johanna en Claire. Waarom schreef ik zo zelden over mijn andere kleinkinderen? Als Christine kwam, haalde ze altijd eerst Aurélie op, de tweede dochter van Marlies, want die was dol op Claire. Waarom schreef ik dan alleen over Claire ? Omdat ze geen vader had ? Was ze als baby mijn tweede Johanna, zoals Christine een tweede moeder voor Johanna was? In mijn verlangen naar Johanna zag ik misschien in Claire meer gelijkenis dan er in werkelijkheid was. Claire was nog maar amper vier maanden; als ze straks een kleutertje was en innerlijk misschien heel anders dan Johanna, zou ik Johanna een tweede keer verliezen. In mijn dagboek is het inmiddels oktober en de aantekeningen geven blijk van hernieuwde sombere buien. Ik voel me altijd al weemoedig als de zomer ten einde is. De zangvogels die vertrokken zijn, de overtrekkende schaduwen, alsof ik helemaal alleen achter blijf in een koude, donkere winter. Ik lees dat het normale werk in de herfst, het kappen en samenbinden van de takken, het appels rapen, me erg zwaar viel. Twee jaar na de dood van Johanna heb ik het gevoel twintig jaar ouder geworden te zijn. Al die jaren was er roofbouw op mijn krachten gepleegd, maar die zouden zich na een rustperiode moeten kunnen herstellen. Misschien ben ik er te oud voor en kan mijn lichaam zich niet meer herstellen, misschien ook is het geestelijk en ben ik levensmoe.
Na het zware werk van de herfst zakte ik terug in het donkere gat van de winter. Christine kwam niet meer elk weekeinde naar huis. Het was een heel gesjouw en ook had ze meer werk in haar eigen huis. Als ze niet thuiskwam, belde ze 's zaterdagsavonds op.
In die periode werkte ik aan mijn boek over de ziekte en de dood van Johanna. Dat kostte me grote inspanning en vandaar dat ik er niet toe kwam elke avond in mijn dagboek te schrijven. Mijn zware verleden meeslepend, ging ik het jaar 1988 in. Christine was de feestdagen in Compiègne gebleven, want Claire was erg verkouden en had last van haar tandjes. Ze was bij de kinderarts geweest. Het gewicht van de baby was voor zes maanden beneden het gemiddelde, maar in lengte en intelligentie kwam ze daar verre bovenuit. Ze was uiterst beweeglijk en gebruikte te veel energie. Ze wist wat ze wilde, volgens de kinderarts, en zou zich in het leven niet laten ringeloren. Ik weet wel dat Johanna als baby ook zo beweeglijk was, dus het was niet allemaal verbeelding dat ik een gelijkenis met Claire zag. Ik wilde er niet van weten dat ze ook eigenschappen van de vader geërfd had, maar hij zal wel intelligent geweest zijn, want hij had rechten gestudeerd.
Half januari kwam Christine na lange tijd weer naar huis. Ze zette Claire in haar stoeltje in de keuken en ging de bagage halen. Claire zat een hele poos ernstig naar me te kijken. Toen ontspande haar gezichtje zich en brak er een stralende lach door, alsof ze me herkende. Even had ik het idee dat ze me van een vorig leven herkende, het leven van Johanna, maar snel drong ik die gedachte terug, omdat ik besefte dat ik me op een ziekelijke manier buiten de werkelijkheid plaatste. Mogelijk had ze enkele karaktereigenschappen van Johanna geërfd, maar ze was het kind van Christine, dat mocht ik nooit vergeten.
Enkele weken later, volgens mijn dagboek was het begin februari, begon ik van Claire te dromen; steeds kwam het ongeveer op hetzelfde neer. Johanna zat als baby in de woonkeuken te spelen in haar box, maar ze was blond en had blauwe ogen. Ik liep naar buiten om de was van de lijn te halen, en toen ik weer binnenkwam, was de box leeg. Ik ging niet zoeken, maar dacht bedroefd: dat is al de tweede keer dat ze haar weghalen. Bij het opstaan, herinnerde ik me de droom nog goed en ik schreef hem direct op. De volgende nacht droomde ik dat ik met haar naar de huisarts ging voor een inenting. De wachtkamer zat vol moeders met een baby op schoot. De huisarts riep iedereen binnen, dan kon hij de kinderen achter elkaar helpen. Ik ging mee naar binnen en alle baby's zaten op een groot kleed. De moeders pakten allemaal hun eigen baby, maar mijn blonde baby was verdwenen. Ik vroeg de huisarts naar mijn baby. Hij maakte een vaag gebaar en zei, 'die is al weggehaald.' Ik ging gewoon naar huis. De derde droom was vager. Ik bevond me in een grote zaal met tegen de muur lange rijen bedden, waarin kleine meisjes lagen tussen de vier en zes jaar. Ik droomde in kleur, want ik zag kinderen met donkere ogen en zwart haar, maar ook blondjes met helblauwe ogen. In het laatste bed lag mijn blonde Johanna, maar ze was dood. Naast me stond een verpleegster die onverschillig, net als de huisarts, zei, 'ja, dat meisje is vannacht overleden, waarom weet ik ook niet.' Na die dromen was ik bang. Vaak had ik voorgevoelens die uitkwamen. Mijn grote angst was dat Claire zou sterven. Maar toen ik op een avond tv zat te kijken, schoot het als een flits door me heen dat deze dromen een waarschuwing aan mij bevatten: dat ik me los moest maken van het waanidee dat Claire een tweede, blonde Johanna was. Ook al zou ze op Johanna gaan lijken, dan nog bleef ze Claire met een eigen persoonlijkheid. Nadien heb ik nooit meer van Claire als een blonde Johanna gedroomd. De trieste winter gleed traag voorbij. Als mijn verlangen naar Johanna me te machtig werd, ging ik naar boven, waar in een kast een grote kartonnen doos stond met haar spullen. Dan bladerde ik door haar notitieboekje, pakte haar haarborstel waar nog steeds enkele lange zwarte haren in zaten, of haar handtas die altijd over de leuning van haar rolstoel hing. Ik vond daarin een keer een klein pakje onderdelen en een garantiebewijs van de verwarming. Hoewel ik haar altijd in de gaten hield, moet het me ontgaan zijn dat ze die in haar tas stopte. Ik vraag me nu af, hoeveel me indertijd, toen ze op momenten al geestelijk gestoord was, ontgaan is. Ik herinner me dat ze eens een vaas met bloemen zo maar van de tafel afschoof. Toen hij op de tegelvloer aan diggelen viel, klaagde ze, 'mama, wat heb ik nou weer gedaan. Ik wilde de tafel voor je opruimen.' Hoeveel heb ik NIET met haar mee beleefd? Hoe voelde ze zich als ze niet meer kon zeggen wat ze wilde?
Ik had meer bij haar moeten blijven, haar hand vasthouden, opdat ze in haar geestelijke verwarring niet helemaal alleen zou zijn. Hoe heb ik kunnen schrijven dat ik alles met haar mee beleefde. Ik maakte haar ziekte, haar wanhoop en verdriet niet mee. Hoeveel moeders van een gestorven kind maken zich diezelfde verwijten?
Weer terug naar mijn dagboek, waarin ik een film beschreef die ik die avond op tv gezien had. Het ging over een achttienjarig meisje dat aan drugs verslaafd was. Haar moeder, een bekend filmactrice, deed alles om haar kind te redden. Moeder en dochter waren zeer aan elkaar gehecht en vochten samen tegen de verslaving. Na een zoveelste ontwenningskuur nam de moeder haar mee op wintersport en een poosje ging het goed, maar dan vluchtte het meisje het huis weer uit. De moeder ontzegde zich alles, nam geen rollen meer aan, verkocht haar dure villa en alles wat ze bezat om haar kind te redden. Het was een jarenlange strijd. Als de dochter van huis was weggelopen, dwaalde de moeder nachten door de stad en zocht naar haar kind op plaatsen waar de drugverslaafden samenschoolden. Als er ergens iemand aan een overdosis gestorven was, belde ze de politie dat ze moesten kijken of het haar kind soms was en aan de ene kant hoopte ze dat ook, want dan was de ellende voorbij, maar als het haar dochter niet was, voelde ze zich opgelucht. Maar op een keer was het haar kind. Ze wiegde het meisje in haar armen en stamelde snikkend, 'o, mijn lieve kind, je leed is geleden, nu ben je van de drugs verlost.' Ik was ervan overtuigd dat het verhaal op ware feiten berustte. Iemand die dat niet heeft meegemaakt, kan onmogelijk weten dat een moeder onder bepaalde omstandigheden naar de dood van haar kind kan verlangen. Na het dramatische einde voelde ik de tranen in me opkomen en vlug ging ik naar de wc, want ik wilde niet dat mijn man het zou merken. Hij zou toch niet begrijpen waarom ik om de dood van mijn eigen kind niet kon huilen, maar om zo'n film wel. Hoe lang ik op de wc heb zitten huilen, weet ik niet. Op een gegeven moment hoorde ik mijn man naar bed gaan en ging ik naar mijn slaapkamer.
Zonder dat er verder iets bijzonders gebeurde schoven de dagen me steeds verder van het sterven van Johanna af. Het leven ging door en ik liet me gewillig meenemen. Het slijten van verdriet gaat zo langzaam dat er na een paar jaar nog geen merkbare verandering in is. Maar als je naar de zon kijkt, zie je haar ook niet bewegen, hoewel ze toch van horizon naar horizon schuift. Het voorjaar brak aan en ik was weer blij de eerste zwaluw te zien, maar daar was tegelijkertijd de pijn bij betrokken, dat ik er niet samen met Johanna van kon genieten. Met het voorjaar kwam ook Christine weer elk weekeinde naar huis. Claire was nog steeds een mooie baby. Haar blonde haar was voor haar leeftijd al erg dik geworden en krulde. Ik had afstand genomen van het idee dat Claire een vervanging van Johanna was, maar toch zag ik veel gelijkenis. Ze speelde de clown, trok de aandacht en wilde altijd meer doen dan ze aan kon. Het streelde mijn trots dat ze zo mooi was. Maar al mijn kinderen waren mooi en veel geluk had het hun niet gebracht. Geluk moet uit jezelf komen en of dat zo is, wordt door het lot bepaald.
De paasdagen waren zomers warm en we genoten, buiten gezeten, van de natuur. Claire was ruim tien maanden en kroop op handen en knieën rond, daarbij steeds met haar handjes op de tegels kletsend. Johanna was een beweeglijke, ondeugende en vroeg wijze baby geweest, maar Claire overtrof alles. Toen ze kon lopen, draafde ze heen en weer. Steeds verzon ze weer nieuwe spelletjes. Als ik naar Claire keek, was het niet meer Johanna die ik in haar zocht. Eerder maakte het me weemoedig, zoals een moeder die de foto's van haar volwassen dochter als baby bekijkt. Als ze na het weekeinde weer vertrokken waren, ruimde ik het huis op en vond het dan wel leeg en stil, maar toch ook lekker rustig. Claire was rumoerig en dat kon ik, bleek nu, met mijn leeftijd niet meer zo goed hebben.
Die zomer probeerde ik 's avonds, gezeten voor de foto van Johanna, de balans op te maken van wat ik geworden was. Het was toen driejaar na haar dood en hoewel het verdriet en het gemis nog steeds aanwezig waren, was het nu toch anders. Ik begon er aan te wennen en het vermengde zich met de weemoed van het oud worden.
Het liep weer tegen de herfst. Op een zondagmiddag zaten Christine en ik achter buiten. Claire had de hele middag op het gras gespeeld en was van uitputting in slaap gevallen. Christine zei, 'mama, ik herken in Claire erg veel van jou en Johanna. Vooral als ik denk aan het contact met de natuur, het aanvoelen van de natuur. Als het volle maan is, wat in de stad bijna niet te merken is, is ze onrustig en huilerig en kan ze niet slapen. Als er storm of onweer voorspeld is, is ze tevoren altijd erg opgewonden. Toen we een keer door een stortregen overvallen werden en ik haar een plastic regencape om wilde doen, duwde ze de kap weg en bleef met haar hoofd achterover in de regen staan. Vooral als het erg lang droog was geweest, liet jij je altijd tot op de huid nat regenen. Als Claire op haar hurken zit, doet ze dat ook net als jij: ze vouwt zich dubbel met haar zitvlak op haar hielen.'
Nu ik dit in mijn dagboek lees, ontdek ik dat ik, ondanks mijn 74 jaar bij het onkruid wieden nog steeds zo hurk. Zo zit ik het gemakkelijkst, dat is waarschijnlijk vanwege een bepaalde lichaamsbouw. Het viel me op dat Christine in Claire alleen maar eigenschappen van ons zag en nooit van de vader. Meer dan tien jaar was ze blindelings verliefd op hem geweest, maar ze heeft hem nooit meer genoemd.
Mijn man ging voor veertien dagen op familiebezoek in Nederland. Marlies, die 's avonds even langs kwam om groenten te halen, zei, 'ben je nu niet bang, zo alleen in dit afgelegen huis?'
Later dacht ik daar over na. Wanneer is een mens alleen? Samen kun je, als je zo anders bent als de ander, ook heel alleen zijn. En bang ? Mijn man was bijna 80 jaar, liep moeilijk en was vaak buiten of in de stallen. Hij zou zich tegen aanvallers heus niet beter verweren dan ik.
Met de foto's van Johanna voel ik me, driejaar na haar dood, nog samen met haar. Is dat ziekelijk? Ik weet niet hoe dat met andere moeders is die hun kind verloren, maar ik heb er behoefte aan en waarom zou ik daar niet aan toegeven ? In de lij st met haar grote foto had ik een klein kiekje gestoken van haar toen ze zeven jaar was. Herinneringen zijn niet aan tijd gebonden en ik zie de Johanna als aanhankelijk kind nog even goed voor me als de Johanna kort na haar dood. Op een late nazomeravond stond ik voor mijn open slaapkamerraam naar de zonsondergang te kijken. In de vallei was de zon al verdwenen, maar even boven de horizon scheen het felle licht nog tegen de boomkruinen van het bos op de heuvelrug. Het contrast tussen de in het avonddonker verdwenen stammen en het heldere licht op de kruinen, die al een mengeling van bonte herfsttinten vertoonden, was zó adembenemend dat ik alles om me heen vergat. Het was of de kleurige kruinen zonder stammen dreven op de nacht. Daarna viel mijn oog op de donkere tuin met het stromende, glinsterende beekje. Dat is erg ondiep en het water stroomt vrolijk huppelend over de grote keien heen. Elk opspattend golfje was als een lichtflits in het duister. Een koude windvlaag streek langs mijn gezicht en ik verloor alle besef van tijd. Op die koude dag, eind oktober stond ik ook voor het raam, toen het lijk van Johanna naar buiten werd gedragen. Om het niet te zien, was ik naar mijn slaapkamer gegaan en zocht ik steun bij het vertrouwde uitzicht op mijn tuin. Hoe lang ik zo driejaar terug in het verleden vertoefde, weet ik niet. Toen ik weer terugkeerde in het heden, vroeg ik me af waarom ik juist op dat moment plotseling aan het verleden had moeten denken. Al die jaren had ik na die gebeurtenissen zo vaak uit het raam gekeken. Ik denk dat het de plotselinge koude windvlaag was die me terugwoei naar het verleden. Ik stond daar en keek en genoot van het natuurschoon. Was dat vermogen zo intens van de natuur te kunnen genieten me gegeven als steun om het verdriet te kunnen verdragen?
Als toegift gaf de herfst na het ruwe weer nog enkele zonnige dagen. Het appels rapen was begonnen. Christine kwam lang niet elk weekeinde meer naar huis. Ze had veel vrienden die haar op zondag uitnodigden, of ze maakte wandelingen met Claire langs de oever van de Oise; dan zagen ze de schepen langs varen en voerden ze de eendjes. Kwamen ze na enkele weken weer hier, dan bleek Claire van alles te hebben bijgeleerd. Spelend in de woonkeuken kwam ze naar me toe, ging vlak voor me staan en keek me ernstig en onderzoekend aan. Als ik haar dan op dezelfde manier aankeek en dat had enkele seconden geduurd, bloeide haar ernstige gezichtje open in een stralende lach. Ik deed het spelletje mee, zonder de achtergrond ervan te begrijpen. Zou ze instinctief iets in me herkennen, zoals een dier instinctmatig dingen weet. Omdat ik me meer tot Claire voelde aangetrokken dan tot mijn andere kleinkinderen, vroeg ik Marlies of ik dat ook liet merken. Maar Marlies vond het doodnormaal. 'Nadat Johanna stierf, werd Claire geboren. Christine is niet getrouwd dus het is hier haar thuis maar ook dat van Claire. Bovendien is Claire je enige baby kleinkind. Ze heeft geen vader en geen familie van vaders kant en is eigenlijk het kind van ons allemaal en we zijn allemaal dol op haar.'
Verder doet mijn dagboek verslag over de dagelijkse beslommeringen en is alles zo'n beetje hetzelfde als verleden jaar, met dit kleine, nauwelijks merkbare verschil dat ik toch meer belangstelling kreeg voor wat er in de wereld gebeurde. Als ik op tv reportages over verre landen zag waar rampen gebeurden en hongersnood heerste, besefte ik dat er zoveel moeders zijn die een kind verliezen. Langzaam begon ik de muur die ik na Johanna's dood om me heen had opgetrokken, af te breken. Mijn verdriet werd minder egocentrisch; ik was een van de velen. In mijn dagboek schreef ik niet meer uitsluitend over Johanna, maar besteedde ik ook aandacht aan anderen. Wel lees ik dat ik mezelf nog steeds beklaagde: dat het verbouwen van al die groenten me te zwaar werd, evenals het kappen van de takken en het splijten van de houtblokken. Ik deed het echter mezelf aan. Ik kon, tegelijk met het diepvriesvlees, ook groenten bestellen. Alles werd aan huis bezorgd. Voor de woonkeuken kon ik een gaskachel kopen, zodat ik 's morgens maar op een knop hoefde te drukken om het warm te krijgen. Ik zat nog opgescheept met de verouderde opvattingen uit mijn jeugd en had mezelf de rol opgedrongen van flinke, moedige vrouw. Maar dat ben ik niet. Vroeger had ik geen keus en moest ik flink en moedig zijn, maar die rol heb ik nu lang genoeg gespeeld. Ik moet ontdekken hoe ik in werkelijkheid ben. Dat schreef ik driejaar na de dood van Johanna. Was dat een teken dat ik los begon te komen en meer mezelf werd? Oktober werd in beslag genomen door het afslaan van de appels, het persen van de cider en het stoken van de brandewijn. Nog elke avond drink ik voor het slapengaan mijn glaasje brandewijn met suiker en heet water; dan slaap ik goed. Wij behoren nog tot de oude garde die zijn eigen brandewijn mag stoken, die dus belastingvrij is. Al vele jaren wordt die vergunning niet meer afgegeven. Ik moest dus wel appels rapen, wilde ik die gewoonte van een glaasje voor het naar bed gaan kunnen volhouden.
De zomer was weer zwaar geweest want het plan om minder groenten te kweken en de houtkachel te vervangen door een gaskachel zou ik pas het volgende jaar uitvoeren. Het extra werk wat de logeerpartijen van de kleinkinderen met zich meebracht, hun drukte en lawaai, kon ik ook hoe langer hoe minder verdragen. Elk najaar raapte ik zo ongeveer drieduizend kilo appels en liet de rest aan de bomen hangen. Half oktober sloeg het mooie herfstweer om. Ik raakte doorweekt en kreeg zoals gewoonlijk bronchitis. Dat betekende dat ik minstens een week niet naar buiten mocht, koorts had en allerlei medicijnen kreeg, zoals antibiotica, hoestdrankjes en verschillende soorten pillen. Tussen het huishoudelijk werk door ging ik zoveel mogelijk op bed liggen. Dat overkwam me enkele keren per jaar, dus ik was er zo aan gewend dat ik in mijn dagboek wel over de weersomstandigheden schreef, maar nergens over mijn ziek zijn repte. Trouwens, ik had er geen enkele behoefte aan me dat te herinneren. Op een avond laat belde Marlies dat ze Aurélie met spoed naar het ziekenhuis had moeten brengen en meteen haar blindedarm eruit gehaald was. Ze zou die nacht bij haar blijven en vroeg of mijn man de volgende morgen Bertrand kon komen halen. Het was woensdag en dan hadden ze vrij. Zou hij de hele dag alleen met Stephanie thuis zijn dan werd het alleen maar ruzie en vechten. Jean Paul werkte toen nog steeds in Parijs. Bertrand hielp me die middag bij het appels rapen en werd door een wesp gestoken in zijn ooglid. Toen we huiswaarts keerden, reed juist Marlies het erf op. Alles ging goed met Aurélie en ze nam Bertrand meteen weer mee naar huis. Het was al bijna donker toen ik groente voor de soep uit de tuin ging halen. Onder het wassen van de bemodderde prei, rinkelde de telefoon. Het was de politie, die waarschuwde dat er op twee stukken land het opgestapelde stro van Jaap in brand stond. Er waren al drie brandweerwagens uitgerukt. In paniek probeerde ik Jaap op te sporen. Ik wist dat zijn hele wintervoorraad, in grote balen geperst, nog op het land lag. Op het erf was er geen plaats voor. Jaap kwam 's avonds om elf uur pas thuis. De brand was aangestoken door een pyromaan; een automobilist had in het voorbijrijden gezien, hoe hij het stro op verschillende plaatsen had laten ontvlammen. Bij het hek dat toegang gaf tot het land, had hij een lege auto zien staan, waarvan hij het nummer had genoteerd. De wagen bleek toe te behoren aan een fabrieksarbeider uit Amiens, die al bekend had. Jaap was kwaad, 'vanaf Amiens tot hier staan overal balen stro, waarom moet die man 50 km ver rijden om uitgerekend mijn stro in brand te steken?' De verzekering dekte de schade wel, maar nu moest Jaap maar zien waar hij honderd balen stro vandaan haalde en van hoe ver.
Jaap stond nog bij ons in de woonkeuken, toen weer de telefoon ging. Het was Marlies. De wespensteek op het ooglid van Bertrand bleek niet zo onschuldig als het zich eerst liet aanzien; zijn oog was gaan opzwellen en daarna zijn hele hoofd. De dokter had hem direct laten opnemen in het ziekenhuis, waar hij enkele dagen moest blijven. Toen ik uiteindelijk uitgeput in bed tuimelde, dacht ik: twee kinderen van Marlies in het ziekenhuis en alle stro van Jaap verbrand en dat allemaal op één dag!
Eind oktober was ik bijna klaar met appels rapen. Op een van de laatste dagen viel er met het afslaan een stukje schors in mijn linkeroog. Het deed hevige pijn, het oog begon te tranen en ik probeerde het scherpe stukje er uit te wrijven. Ik was nog steeds erg moe na mijn laatste bronchitis en die middag ging ik al voor de schemering naar huis. Mijn oog deed nog steeds veel pijn en door mijn gebukte houding bonsde het door mijn hele hoofd. Thuis zag ik in de spiegel dat het oog rood zag en de huid eromheen gezwollen was. Die nacht sliep ik bijna niet van de pijn, een branderig, stekend gevoel achter de oogholte. De volgende morgen kon ik het oog niet open krijgen en zat er een grote bloedblaar onder. Toen Jaap koffie kwam drinken en het zag, werd hij woedend, 'jij altijd met je eigenwijze opvattingen datje geen dokter nodig hebt. Als je nu niet naar hem
toe gaat, heb je kans dat de ontsteking je hersenen aantast of je andere oog en loopje kans blind te worden.' Ik vond het erg overdreven, maar Jaap ergerde zich er mateloos aan dat ik alles zelf uit wilde zieken. De mens heeft van nature zijn eigen afweermechanisme, net als de dieren die in de natuur leven. Als je voor elk wissewasje naar de dokter loopt om medicijnen, verzwak je dat mechanisme. Maar na het middagmaal bood mijn man aan me naar de dokter te rijden en die vond het heel ernstig en verwees me direct door naar de oogspecialist. Hij belde meteen dat er een spoedgeval aan kwam. Ik kon echter pas de volgende morgen om negen uur terecht in Aumale, in een medisch centrum, 20 km van ons vandaan. De volgende morgen was mijn oog een uitpuilende bult met een spleetje vol etter. Ook het rechteroog begon op te zwellen. Ik kon nog maar wazig zien en voelde dat ik koorts had. De oogspecialist bleek een jonge vrouw en, naar ik vermoedde, pas afgestudeerd. Ze was een uur met me bezig, zei steeds maar 'o, la, la' en ik kreeg de indruk dat ze niet goed wist wat ze ermee aan moest. Ze zei dat er in ieder geval eerst een foto gemaakt moest worden, zo kon ze me niet behandelen. 'Ik zal zelf de afspraak voor u maken, want u bent een spoedgeval.' De afspraak was voor de volgende morgen, tien uur. Vanwege mijn toestand schreef ze vervoer per ambulance voor, dan kon de chauffeur me helpen want ik kon nu bijna niets meer zien. Bovendien was ik versuft van de pijn, de slapeloze nachten en misschien ook wel van de vele medicijnen. Met een aantal röntgenfoto's kwam ik de volgende dag weer bij de specialiste, die me een brief voor de huisarts meegaf met de aan wijzigingen voor de behandeling. Na de foto's bekeken te hebben, zei deze, 'u beseft niet wat u riskeerde door uw oog niet direct te laten behandelen.' Ik moest nog veertien dagen grote doses antibiotica slikken en het oog blijven druppelen en om de twee dagen langs komen ter controle. Na een week kon ik weer normaal zien, mijn ogen slonken en de temperatuur zakte. Daarna werden mijn wangen vuurrood, maar de huisarts zei dat het gevaar geweken was. Een lang verhaal over een klein stukje boomschors, maar nu ik dit in mijn dagboek lees, merk ik dat ik toen ook weer zo nodig de rol van flinke vrouw moest spelen. Ik zou het wel alleen klaarspelen. Ik besef nu, hoe dom en eigenwijs ik was, ik riskeerde immers dat ik blind werd of een hersenvliesontsteking kreeg. Die ontdekking betekende een flinke deuk in mijn gevoel van eigenwaarde. Ik lees: me! een uiterste krachtsinspanning raapte ik alsnog de laatste appels en zakte toen uitgeput weg, de komende winter in. Ik verviel, nu driejaar na het sterven van Johanna, weer in een diepe depressie. Ik lees: 's Middags, nadat het huishouden aan kant is en ik de modder van de vuile laarzen van de mannen nog even heb weggedweild, ben ik uitgeput. Na tafel is er verder weinig meer te doen. Ik kan dan, zoals ze zeggen, van mijn oude dag en mijn rust genieten. Ik geloof niet dat oude mensen, na een leven van hard werken, genieten van hu 11 rust. Ze hebben nooit geleerd niets te doen en zakken weg in verveling en eenzaamheid. Hier voel ik me soms eenzaam omdat ik geen mens zie of hoor, maar in de grote steden is de eenzaamheid misschien nog veel groter. Zie ik hier in de verte iemand over de weg lopen, dan weet ik wie het is, ook al kan ik het gezicht niet onderscheiden. Aan kleding en houding herken ik hem of haar. Ik ken de gewoonten van de dorpelingen en vermoed waar ze heen gaan. Ik weet wie de takken gaat sprokkelen voor het fornuis. Als ik een oude vrouw over de weg zie schuifelen met een zak of tasje bij zich, dan weet ik dat ze eieren gaat halen bij de boer onder aan de heuvel, 's Winters weet ik hoe laat de vrouw die naast de brug woont, opstaat. Ze heeft alleen een houtkachel, dus het eerste wat ze doet is haar kachel aansteken. Meestal is ze iets eerder op dan ik en als ik, uit mijn bed stappend, geen rook uit haar schoorsteen zie opstijgen, denk ik bezorgd: Josette heeft zich verslapen, straks komt de bakker en ligt ze nog in bed. Hoewel we zelden een woord wisselen en 's winters al helemaal niet, geeft haar onzichtbare aanwezigheid me toch het gevoel dat ik niet helemaal alleen ben. Dat lees ik allemaal in mijn dagboekaantekeningen van januari, toen ik weer een inzinking had. Een week later schreef ik, voor Johanna's foto gezeten, 'jij bent gestorven, voor jou is de ellende voorbij, maar ik leef nog; is mijn leven nog waard geleefd te worden? Toen ik jong was, wist ik niet hoe het is om oud te zijn. Nu weet ik het, ik heb niets meer van het leven te verwachten. Nu, driejaar na je dood, heb ik de strijd opgegeven. Ik zal heus geen zelfmoord plegen, maar ik zou graag willen sterven, alleen in de nacht, zonder pijn, weg uit het leven dat ik niet meer aan kan.' Nu herinner ik me dat gevoel van levensmoeheid niet meer. Zoveel vervaagt, maar met behulp van wat ik geschreven heb, probeer ik mezelf nu terug te vinden. Na het sterven van Johanna zocht ik naar mezelf in het verleden. Maar ik zocht in de verkeerde richting. Toen ik schreef dat ik wilde sterven, was dat niet alleen vanwege mijn verdriet om Johanna, maar ook vanwege het ouder worden, de trieste winter, mijn uitputting. Onbewust wist ik echter, zelfs toen ik dat schreef, dat ik naar het volgend voorjaar verlangde om uit die depressie te komen, om de vreugde te beleven van de komst van de zwaluwen. Wat ik bij het zoeken naar mezelf heb ontdekt, is slechts dat ik de rol van moedige flinke vrouw speelde, omdat ik geen enkele keus had; die keus was me opgedrongen. Nu was die rol me zo eigen geworden dat ik vergeten was dat ik eigenlijk helemaal niet zo moedig en flink ben. En nu hoeft het niet meer, het geen een hele opluchting betekent.
De zomer van 1989 verliep zoals de vorige zomers, met dit verschil dat ik minder groente kweekte en ik een gaskachel in de woonkeuken kreeg. Geen gesleep meer met manden houtblokken, geen takken kappen, niet meer opstaan en een ijskoude keuken in moeten, minder stof en vuil en geen rookontwikkeling als de aanmaakhoutjes te vochtig waren. Maar ook niet meer genieten van het houtvuur en het langzaam warmer worden van de keuken. Het leven is één voortdurend afstand moeten doen. Ik kon al dat zware werk niet meer aan en moest nu leren na het lichte werk niets te doen. Christine en Marlies kwamen zomer 1989 veel minder vaak thuis. De man van Marlies was weerwerkeloos en zij probeerde wat bij te verdienen door op een baby en twee kleuters van werkende moeders te passen. Haar kinderen werden ook ouder en wilden op zondag met leeftijdgenoten optrekken. Zoals ik al schreef heeft Christine, ook via haar werk, een grote kennissen- en vriendenkring en werd ze vaak uitgenodigd. Ook ging ze wel met Claire op zondagmiddag naar een speeltuin. Na het sterven van Johanna ging het leven verder en leidden mijn kinderen en kleinkinderen hun eigen leven. Ze kunnen geen begrip opbrengen voor een moeder die in een oud vervallen huis even zuinig en sober leeft, als haar moeder. Twee generaties zijn moeilijk te overbruggen en ik heb te lang buiten de samenleving gestaan om hun levenswijze te begrijpen, hun hang naar overdaad en comfort. Ik begin eraan te wennen dat ik moet leven zonder Johanna, maar het verdriet zal blijven. Nu, bijna vier jaar na haar overlijden, zit ik nog steeds elke avond voor haar foto in mijn dagboek te schrijven en spreek ik haar in gedachten toe. Misschien is dat ziekelijk, of niet normaal, maar ik heb er behoefte aan. Omdat ik zo anders ben dan de anderen, heb ik het gevoel nergens bij te horen, maar 's avonds voor Johanna's foto voel ik me samen met haar in het verleden. Kort na haar sterven gedroeg ik me tegenover mijn kinderen en kleinkinderen zo opgewekt mogelijk, lachte mee, als er gelachen moest worden. Ze waren jong, en ik wilde de sfeer niet bederven door een treurende moeder te zijn. Ik was immers flink en moedig! Maar nu ik mezelf heb leren kennen, weet ik dat ik niet moedig en flink ben, maar bang en, ja, ook kwetsbaar en weerloos. Ik laat me nu gaan en trek me steeds meer terug in het verleden, samen met Johanna. Soms heb ik het gevoel dat ik pas nu het verdriet om haar begin te verwerken.
In de tuin draag ik altijd muilen, die op de wreef gesloten zijn, met lage hakken en open hielen. Ze zijn gemakkelijk om zonder bukken aan je voeten te schuiven. Voor in huis heb ik eenzelfde paar, die ik nooit buiten draag om de zolen schoon te houden. Op een gegeven moment waren de tuinmuilen versleten, de zolen lieten los, maar ik bond er een touw om, hoewel er nu wel met regenachtig weer modder en water door binnendrong. Christine zei verontwaardigd, 'mama, daar kun je niet mee blijven lopen; voordat ik naar Compiègne terugrijd, gaan we even naar Aumale een paar nieuwe muilen kopen.' Maar ik was zo bang na zoveel jaren het huis uit te gaan en iets in een winkel te kopen, dat ik in paniek raakte. Nu hoefde ik niet persé te passen, want toen Johanna nog leefde en ik niet weg kon, had Christine wel vaker muilen voor me gekocht zonder dat ik er bij was. Maar toen besefte ik, hoe abnormaal ik me gedroeg. Ik weet dat een dergelijke onberedeneerbare angst een fobie wordt genoemd en dat je je daarvoor kunt laten behandelen. Maar waarom zou ik proberen van mijn fobie te genezen? Ik woon al zo lang in dit afgelegen gehucht en buiten de maatschappij. Moet ik weer moedig en flink zijn en proberen mijn angsten te overwinnen? En alleen om misschien over enkele jaren in staat te zijn een winkel binnen te gaan om een paar muilen te kopen? En als ik voor Johanna's foto zit, vraag ik me af, waarom zou ik me niet in het verleden terugtrekken, waar ik al mijn herinneringen heb liggen? Ik kan deze samenleving toch niet meer volgen en ben een oude vrouw, die niets meer van de toekomst heeft te verwachten. Laat mij maar teruggaan naar de mooie momenten uit het verleden, laat mij maar leven met de natuur en met mijn herinneringen, dan zal ik nooit eenzaam zijn. Ik vraag me af wat me het meest heeft getroffen toen Johanna stervende was. Dat was niet het moment van haar dood, maar enkele dagen daarvoor. Ze kwam die nacht uit haar coma, keek me helder van geest aan en besefte dat ze ging sterven. Die hunkering in haar ogen die me in haar opzogen, zoals vloeipapier een druppel inkt. Dat tijdloze moment dat we elkaar in de ogen keken als waren wij één en dezelfde persoon. Veel zal vervagen, maar nooit die paar minuten. Vaak zie ik op de meest onverwachte momenten, als ik met iets heel anders bezig ben, die hunkerende ogen voor me.
In augustus kwam Christine met vakantie thuis. Claire is heus niet meer dat wonderkindje dat volgens ons als baby in alles uitblonk. Dat ik haar toen zo verafgoodde, kwam natuurlijk omdat zij arriveerde, kort nadat Johanna heenging. Ze is een gewone, tengere kleuter met een fijn besneden gezichtje en mooie, blauwe ogen. Ze wordt erg door haar moeder verwend en vervalt in een driftbui als ze haar zin niet krijgt. Nu zie ik dat niet direct als een karaktereigenschap, maar meer als het gevolg van de manier waarop Christine haar opvoedt. Ik ben te oud om Claire volwassen te zien worden. In haar meest uitgesproken karaktertrekken herken ik nog steeds veel van Johanna. Het contact met de natuur en de dieren, haar intuïtie, haar muzikaliteit. Als ze 's avonds in de keuken zit te spelen en het pop lawaai op de tv gaat over in echte muziek, dan staakt ze haar spel en luistert met een heel volwassen uitdrukking op haar gezichtje aandachtig toe. Zijn er volksdansen, dan probeert ze mee te doen en dan blijkt dat ze een heel zuiver gevoel voor ritme heeft. Zoals elke kleuter, kan ze lastig zijn, maar is ze goed gehumeurd, dan is het een lief, blij kind. Als ik haar over het gazon zie draven, want ze draaft, net als Johanna, zingend en vrolijk, dan denk ik: je bent mijn liefste kleinkind, omdat je zoveel met Johanna gemeen hebt en haar eigenschappen in jou zullen voortleven. Van veel van die eigenschappen zul je nog heel veel plezier kunnen beleven. Ik hoop dat je niet zo begaafd bent dat het opvalt, want dan kun je ten minste met de stroom van de massa, ongehinderd door haat of afgunst, rustig door het leven drijven. Eind augustus vertrokken Christine en Claire weer naar Compiègne en was het stil en leeg in mijn grote huis. Al gingen mijn gedachten veel naar het verleden, ik leefde toch ook in het heden en maakte me als moeder zorgen over mijn drie kinderen. Jaap was nooit hertrouwd en leefde als een eenzame vrijgezel. Het zware boerenwerk betaalde slecht en hij werd ook ouder. Christine verdiende maar een matig salaris, terwijl ze alleen voor de kosten en de opvoeding van Claire stond. De man van Marlies was alweer meer dan een jaar werkeloos. Wat een zorgen en hoe weinig vreugde en ontspanning. Om acht uur 's avonds kijk ik naar het nieuws op de tv en zie ik de ellende van de hele wereld op het scherm. Dan vraag ik me af, hoeveel levens zijn de moeite waard? En voor de foto van Johanna gezeten, denk ik: mijn lieve meisje, jij bent mijn enige kind over wie ik me geen zorgen hoef te maken. Jou kan niets meer gebeuren. Te moeten sterven is een zware opgave, maar gestorven zijn betekent een totale, absolute veiligheid.